VI.
‘Er hangt ons een groot ongeluk boven het hoofd’ sprak jufvrouw Rosanna Devroede, op zekeren vroegen morgend van het volgend jaar, tot mijnheer Hardies. Mevrouw Van Dooren heeft eene verkoudheid die misschien nooit zal eindigen. Zij hoest geheele nachten om zich het hart te breken, en is daarbij zoo neêrslagtig dat zij in geene zes weken meer in de school is geweest. Het is waar, dat zij volle vertrouwen in ons mag stellen, maar toch, ge weet hoe geerne zij vroeger de speldewerksters bezocht.’
‘Ik had reeds iets van die ongesteldheid gehoord, allerliefste,’ zeî de oude heer, die zeer gemeen met die benaming was. ‘Moest mevrouw Van Dooren sterven, dat waar een verschrikkelijk verlies voor den arme, een verlies dat zou moeten ingewonnen worden met de kinderen meer te doen werken.’
‘Zoo meen ik het ook,’ antwoordde Rosanna, en zij was zoo verrukt over het gezegde van mijnheer Hardies, dat zij vergat hare blijdschap achter hare oogschelen te verbergen, en den verstandigen spreker regt in de diepe grijze oogen keek.
‘Zij zal toch voor u zorgen,’ zeî de oude heer.
‘Dat denk ik,’ antwoordde Rosanna.
‘Heeft zij reeds testament gemaakt?’
‘Ik denk het niet, mijnheer.’
‘O! zij zal u de school vermaken.’
Rosanna schudde het hoofd. ‘Die vermaakt ze gewis aan het armbestuur,’ zegde zij.
‘Neen, dat nooit,’ antwoordde mijnheer Hardies met zekere hevigheid. ‘Dat nooit, al moest er de protectie tusschenkomen. Het armbestuur hangt natuurlijk aan den riem van het gemeentebestuur, en al wat aan den riem van het gemeentebestuur hangt, deugt niet; en zoo zouden wij ten laatsten ook aan den riem van het gemeentebestuur hangen, en dan waren wij weêr even verre.
‘De tijd zal leeren’ zegde de juffer.