werden getoond. Mieken en Rozeken werden op het voorhoofd gekust en tante Klara en vader jubelden om prijs.
Maar plots ging de vreugde van den nog jongen weduwnaar in stillen weedom over.
‘Ware mijne Lena nu nog hier,’ zuchtte hij; ‘kon zij hare kinderen zien gelijk zij thans zijn, zij zou met mij den Heer danken voor zoo veel zegen. O, wat ben ik blijde dat ik onze kinderen geene stiefmoeder heb gegeven; want er zijn toch zoo weinig goede stiefmoeders, en eene slechte zou de vreugde van ons huis stooren. Zij zou de vreedzame hut van tante Klara in eene hel kunnen veranderen.’ En bij de gedachten aan zijne echtgenoote had hij moeite om zijne tranen te wederhouden.
Nu werd het avondmaal genomen en de kinderen werden slapen gelegd; en wanneer de oude vrouw met den weduwnaar alleen was, vroeg de schoonmoeder:
‘Leo, waarom werd gij voor het avondeten zoo mistroostig?’
‘Ik dacht aan Lena, moeder.’
‘Ik heb er ook aan gedacht, mijn zoon, en tot mij zelven gezucht: Ach! mogt zij thans in onze blijdschap deelen. Kon zij met ons gevoelen hoe zoet het is het gewonnen loon uit de kinderhandjes te ontvangen, en daarbij eene vreugde op het gelaat der arme kleinen te bespeuren, gelijk er nog nooit op het gezigt van een edelmanskind verschenen is. - Maar dan zegde ik weêr:
‘Waar zijn nu toch mijne droeve zinnen? Lena is immers bij ons, van in den Hemel ziet zij hoe wij elkander beminnen, hoe wij gelukkig zijn.’
‘Ja, wij zijn gelukkig, moeder,’ antwoordde de weduwnaar met tranen in de oogen. ‘En wij zullen nog gelukkiger worden, hoop ik. Wanneer de kinderen nog wat grooter zijn, zult gij ook zoo hard niet meer moeten arbeiden, maar eene rust mogen genieten, gelijk het voor uwe jaren past.’
‘En gij dan, Leo. Maar het begint reeds te beteren. Neen, wij mogen thans niet klagen, dat ware ondankbaar zijn; doch het is nu al negen volle jaren dat gij, op eene kleinigheid na, alles moet winnen voor mij en voor de kinderen, dat gij in den