| |
IV.
Allengskens naderde de dag waarop de speldewerkschool zou geopend worden. De jufvrouwen Devroede bewoonden reeds het nieuw opgetooid huis en de kantkussens stonden, met de bouten en perkamijntjes er bij, op de leerlingen te wachten.
Tante Klara had hooren zeggen dat men de kinderen van tusschen de vijf en zes jaren aannam, en Mieken en Rozeken waren al tusschen de zes en de zeven jaar en nog had haar niemand aangesproken. Dit verheugde haar, want zij was nog altoos vast besloten de kinderen niet te laten speldewerken.
Een paar dagen voor de opening der school ontving zij het bezoek der jufvrouwen Devroede.
‘Wij brengen u de groetenis van mevrouw Van Dooren,’ zeî Rosanna, ‘en wij zijn wel verwonderd dat gij de kinderen nog niet hebt laten opschrijven.’
Klara huiverde: ‘Zou mevrouw Van Dooren aan die damen van de tachentig franken gesproken hebben?’ dacht ze. ‘Doch neen, daartoe is zij niet in staat. Maar waarom verstouten zij zich dan te zeggen: Wij zijn verwonderd.’ De goede oude dacht niet dat een meisje gelijk Rosanna zich tot dingen dierf verstouten, waarvan eene vrouw gelijk Tante Klara zich geen denkbeeld kon maken.
Klara kon niet besluiten toe te stemmen.
‘De tweeling kan toch het slagtoffer niet zijn van mijne zwakheid’ dacht zij. ‘Waarom heb ik het geld aangenomen? Nu ben ik niet meer vrij.’ En met zekere aarzeling sprak zij:
‘Ik zal met den vader spreken, maar de kinderen zijn nog zoo jong.’
‘Het zijn immers die twee lieve meisjes met de witte roozenkroontjes, die wij eens hebben ontmoet,’ zeî Ludgarda; ‘die zijn groot genoeg.’
| |
| |
‘Tante Klara zoekt eenen uitvlugt,’ zeî Rosanna. ‘De bemerking op den ouderdom en dat spreken met vader zijn allemaal maar wisjewasjes; zij weigert mevrouw Van Dooren dat plezier.’
En bij deze woorden keerde zij zich om en verliet het huis.
‘Ik ben eene ondankbare,’ zuchtte Tante Klara; ‘waar zijn toch mijne droeve zinnen? ‘En zij snelde de jufvrouwen na, want op dit oogenblik herinnerde zij zich levendiger dan vroeger hoe zij Ursula en hare kleinkinderen met het geld van mevrouw Van Dooren niet alleen uit den bittersten nood had gered, maar ook een klein handelken aan hare dochter had verschaft, waarmede zij nu eerlijk den kost won.
‘Nog een oogenblik, als 't u belieft’ zeî de oude. ‘Jufvrouwen toch? wie zou iets kunnen weigeren dat in den naam van mevrouw van Dooren wordt gevraagd? Maar, ziet ge wel, de school van Zwijbeke, waar ik al die martelareskens heb gezien, speelt mij nog altoos in het hoofd.’
‘O! hier zal het geheel iets anders zijn,’ verzekerde Rosanna. ‘De kinderen zullen in de boeken leeren en spelen gelijk het kleine kinderen betaamt, en de jongsten zullen maar drie uren daags werken.’
‘Wel! wel!’ riep Tante Klara en zij sloeg van blijdschap de handen ineen, dat het klonk. ‘Dat zal eene weldaad voor de gemeente zijn. Maar wie had daar ook kunnen aan twijfelen? Al wat mevrouw Van Dooren verrigt, is goed en wel.’
Op den eersten october 1840 zaten Mieken en Rozeken, benevens nog acht en negentig andere kinderen, waarvan er eenige het kantwerk in het naburig Zwijbeke hadden geleerd, in de speldewerkschool. Het getal leerlingen was voor het eerste jaar op honderd bepaald.
Mevrouw Van Dooren nam de belangen der school zeer ter harte, ofschoon zij zich geenszins met de werkzaamheden bemoeide. Dikwijls bezocht zij het kantwerkhuis, en dan liet zij haar vriendelijk oog over de kindermassa gaan gelijk den blik van den engel der bescherming; en met elken dag groeide deze belangstelling nog aan. Na verloop van eenige maanden was het, alsof zij geheel voor die kleine kinderen leefde, die, eens groote menschen gewor- | |
| |
den, ieder haren rol moesten vervullen op het tooneel der groote weereldmaatschappij.
‘En de rol der moeders is geene der geringsten in het groot bont komediespel,’ dacht mevrouw Van Dooren. ‘Hoe oneindig is het goed dat eene deugdzame verstandige moeder in het hart der kinderen legt, en wat al kwaad kan er moederlijke domheid en onwetenheid in printen? De invloed der moeder alleen kan het weereldtooneel herscheppen. Wel, mijne lieve meisjes! hoeveel goed verwacht ik van u?
‘Indien er overal goede scholen waren, dan zou ik na een paar honderd jaren rustens nog wel eens willen wederkeeren, om nog eens van achter de schermen te kijken; want mij dunkt dat het er dan veel liefelijker zou uitzien. Overal waar er nu nog schaduwen zijn, zou het dan licht wezen.’
Niettegenstaande al hare goede inzigten, werd mevrouw Van Dooren wegens het reglement der kantschool sterk beknibbeld.
De gemeene menschen zegden:
‘Wat! de kinderen maar drie uren daags laten werken, daar kan niets van komen. Te Zwijbeke is het geheel iets anders, daar werken zij van ten vijven van den morgend tot acht uur 's avonds; en daar komt een schoon stuiverken van. Wel blijft er veel aan den strijker en aan de maat, want er wordt schoolgeld afgehouden en ook het garen wordt er duurder dan hier verkocht: maar van niets kan er toch niets af, ziet-ge-wel. Mevrouw Van Dooren denkt: Kindergewin is kattegespin. En wij moeten het eindeken afwachten.’
De burgerij zegde: ‘Weêral eene kantschool! Het ware beter dat men de kinderen leerde stoppen, naaijen en breijen. Wat is eene kantwerkster? Wanneer de speldewerksters getrouwd zijn, moet haar man dan niet gedurig het oude liedeken zingen:
Kan stoppen noch naaijen,
Hare handen staan verkeerd.
‘In den buiten kantwerken, wel het is om er mede te lachen. In den zomer is er hier werk genoeg op het veld, en des winters moet er genaaid en gebreid worden:
Houdt het huishouden in staat.
| |
| |
‘Speldewerken is goed in de vervallen steden. In die steden waar noch koophandel noch nijverheid bestaat, en waar bij gevolg de vaders der werkende klas niet genoeg kunnen winnen voor een talrijk huisgezin. Daar moeten de kinderen helpen, dat is zeker. De ouders behelpen zich dan met het gering kindergewin, maar die kleine meisjes, och arme! zijn er de slagtoffers van; want later zijn zij tot niets goed.’
Ja, zoo sprak de burgerij, en de burgerij die zoo dikwijls gelijk heeft, had dit maal ook gelijk. Doch wij moeten er bijvoegen, dat zij niettegenstaande die bemerkingen niets van den eerbied verloor, dien zij mevrouw Van Dooren toedroeg. Het helder verstand der burgerij begreep ten volle de inzigten der edelmoedige dame, gelijk zij begreep dat alle menschen kunnen falen.
De notabelen der gemeente hadden nog ernstiger bemerkingen te maken.
‘Waarom moet het klein volk in de boeken leeren,’ riepen zij verontwaardigd uit. ‘Geld moeten zij winnen en anders hebben ze niets noodig. Door hun geld te doen winnen, houden wij het des winters van de deur. Arme geleerden zijn geleerde deugenieten of geleerde bedelaars. En dan nog geleerde arme meisjes! wel het is om er mede te lachen! Meenen zij misschien dat onze lieve Heer de gebeden niet zoo goed verstaat van den paternoster als uit het kerkboek.’
Zoo spraken de notabelen over het algemeen, maar mijnheer Hardies, een der invloedrijkste mannen der parochie, nam de zaak nog ernstiger op; ja, zoo ernstig dat hij op zekeren namiddag het besluit nam mevrouw Van Dooren te gaan spreken, en haar al de vreeselijkheid van hare onbezonnen daad voor oogen te leggen.
‘Mevrouw,’ zegde hij na de gewoone pligtplegingen, op eenen toon die sommige menschen hadde kunnen ontstellen. ‘Mevrouw! gij hebt daar iets aangevangen dat gij u later bitter zoudt kunnen beklagen. Maar ik houd mij verzekerd, allerliefste, dat gij het zonder erg, ja, zonder te begrijpen wat ongelukkige gevolgen er moeten en zullen uit voortkomen, hebt gedaan.’
‘Wel wat heb ik gedaan?’ vroeg de dame verwonderd.
| |
| |
‘Wat gij gedaan hebt? Wat gij doet? Gij laat de arme meisjes in de boeken leeren!’
‘Wel is het anders niet, mijn goede heer Hardies, van zulke zonde zal er wel vergiffenis te bekomen zijn,’ antwoordde de dame vriendelijk. ‘Ik meende dat gij mij gingt ten laste leggen dat ik een staatsaanslag had begaan.’
‘Wat gij gedaan hebt is nog erger. Gij ondermijnt de grondzuilen der samenleving. Gij jaagt de kleinen naar boven om de grooten neêr te ploffen. Gij wilt het ongedierte vleugelen geven, om met den arend naar boven te stijgen, en gij schijnt nog niet eens te begrijpen dat een enkele slag van zijnen klauw duizende van die insekten kan verpletten.’
Mevrouw Van Dooren schoot in eenen hartelijken lach.
‘Mijnheer Hardies,’ sprak zij, ‘ik zou niet durven denken dat ik uwe beeldspraek versta. En gij schijnt mij ook wat opgewonden; wij zullen te samen een glazeken wijn drinken, en daarbij de zaak op ons gemak bepraten.’ En de goede Mevrouw trok eventjes de kamerdeur open, die aan de keuken paalde, en zeî:
‘Martha, breng eene flesch witten van 't jaer elf.’
Het voorhoofd van mijnheer Hardies ontrimpelde zich, en mevrouw Van Dooren meende zelfs te bemerken dat hij zijne lippen lekte, want hij was een liefhebber van ouden wijn. En wanneer zij elkander een paar malen bescheed hadden gedaan, waarbij de heer den diepen roomer telkens tot op den bodem ledigde, terwyl de dame er slechts de lippen aan bracht, verzocht de bedaarde vrouw den kalmer geworden heer de zaak wat duidelijker uiteen te willen zetten.
Mijnheer Hardies nam twee snuiven achtereen, draaide toen de zilveren snuifdoos verscheidene malen in de hand rond, terwijl hij zijne zinnen scheen te scherpen en begon:
‘Vooreerst, Mevrouw, maakt gy die arme kinderen ongelukkig. Gy geeft haar een moordtuig in de handen, waarmede zij zich zelven moeten doodmartelen, want indien ik wel onderrigt ben, leert gij niet slechts in boeken om de letteren tot woorden te leeren maken, maar gij leert haar de comma, de punctum, de
| |
| |
signum interrogationes, ja zelfs de signum exclamationes kennen. Is dat niet duidelijk opdat zij zouden weten wat zij lezen!!!’
En de brave mijnheer Hardies was bij het ontleden van het schelmstuk van mevrouw Van Dooren, zoo zeer in geestdrift geraakt, dat er hem het zweet bij uitbrak.
‘Maar, mijnheer Hardies,’ onderbrak de dame.
‘Laat mij uitspreken,’ zei mijnheer Hardies, en hij was zoodanig ontsteld, dat hij in zijne verwarring zijnen roomer nog eens boordvol schonk en hem in eenen teug ledigde.
‘Het zal nog verder gaan, mevrouw,’ riep hij, en hij hief den wijsvinger in de hoogte, en klopte er tot driemaal toe zachtjes mede op de tafel. ‘Ja, het zal verder komen, dat voorzeg ik. Van kunstmatig lezen zal men tot geestontwikkelende oefeningen overgaan; en dan, wat zal er dan van de samenleving geworden, wanneer het eens zoo verre gekomen is? O, mevrouw, ik ben bedroefd, bedroefd tot in de ziel wanneer ik er aan denk.’ En de krachtvolle man sloeg de handen voor het gelaat en deed als of hij wezenlijk weende.
Mevrouw Van Dooren wist geen beter troostmiddel dan dat van nog eens in te schenken, en mijnheer Hardies dronk en luisterde dan aandachtig op de woorden der liefdadige dame, die sprak:
‘Ik zie er in het geheel geen kwaed in dat de meisjes leeren lezen om zich zelven te verstaan. En ik zie er ook in het geheel geen kwaad in dat men hare geestgaven zoo veel mogelijk ontwikkele, en dat komt omdat ik hier omtrent denkbeelden bezit die de uwe niet zijn. Ik meen dat elk redelijk wezen regt heeft op beschaving, en dat betwist gij. Hieruit volgt dat wij over dit onderwerp nooit eensgezind zullen zijn. Laat ons diensvolgens van wat anders spreken.’
‘Ik moet u nogtans nog eene bemerking maken,’ zei Hardies.
‘Weet ge wel dat die kinderen door in de boeken te leeren, eene weereld zullen leeren kennen, waarvan zij zich thans geen denkbeeld kunnen vormen. En weet ge ook wel, dat zij eens
| |
| |
zoo ver gekomen, alle moeite zullen aanwenden om ook iets van die dingen te bekomen, die men zoo schoon beschrijft.’
‘En die de Schepper ook voor haar heeft geschapen,’ zoo bracht de goede dame hem tot zwijgen. ‘Zij die in staat zijn dit te begrijpen, zullen zich wel den weg weten te banen tot iets in overeenstemming met de krachten van hunnen geest. Ik ben zoo zelfzuchtig niet, mijnheer; ik gun gaarne aan anderen wat ik bezit. Wat! de mensch zoekt de paarlen op die de Almagtige in de diepten der zee heeft gezaaid, en hij zou de kostbare paarlen der ziel, de heerlijkste lichten der schepping, als dwaalsterrekens laten verloren gaan? Neen, neen, mijnheer Hardies, wij kunnen elkander niet verstaan.’
De liefdadige man was bij de begeestering van mevrouw Van Dooren geheel van zijn stuk geraakt, en nu stond hij daar met beklemde tong en gapenden mond. Hij voelde zich verslagen.
‘Mevrouw,’ zegde hij, terwijl hij met bevende hand zijnen roomer nam, ‘er zal een tijd komen op welken gij Hardies zult komen opzoeken en zeggen: Had ik maar naar uwen raad geluisterd. Maar dan zal het te laat wezen. Dan zal de samenleving in vlam en vuur staan. Dan vergaat de weereld!’
‘Och, mijnheer Hardies,’ zei de dame vriendelijk lachend, ‘wanneer er in de oude weereld geen deugen meer zit, laat ze dan maar vergaan, om plaats te maken voor eene betere. Ondertusschen blijf ik met de school volgens het opgevatte voornemen voortgaan, tot dat de ondeugdelijkheid ervan een feit geworden zij. Dit belet nogtans niet dat wij elkander soms als goede vrienden wederzien, om onder het ledigen van eene flesch van den oudsten over aengenamer dingen te spreken.
‘Hoe gaat het met de artischokken, mijnheer Hardies?’
‘Zij staan overheerlijk, mevrouw, overheerlijk. Nog nergens heb ik de weêrga gezien.’
‘En gij zijt er een groote liefhebber van, niet waar, Mijnheer?’
‘Ja, een groot liefhebber, alsook van spergiën en tomaten; gij moet mijnen hof eens komen zien, mevrouw. Het is er schoon in als in een aardsch paradijs.’
| |
| |
Zoo bleef de bezoeker voortpraten zoo lang er een druppelken in de dikgebuikte witte wijnflesch was, en dan nam hij een beleefd afscheid.
|
|