De oude vrouw trok als verschrikt hare oogen open.
‘Er is een ongeluk gebeurd, ik voel het’ stamelde zij en viel terug op hare zitting.
‘Het leven van den mensch is in Gods handen,’ zuchtte Leo; en zoo maakte hij de oude langzaam bereid om iets schrikkelijks te vernemen.
‘Leo, wat het ook zij, help mij uit de twijfeling, smeekte de angstige schoonmoeder. ‘Is het mijne Ursula of haar Karel of een harer kinderen?’
‘De ketel der stokerij is gesprongen.’
‘En Karel is dood!’ kreet Tante Klara. ‘Karel, mijn brave schoonzoon! O God! heb ik nog niet genoeg geleden.’
Leo greep de beide handen der moeder, die schielijk van haren stoel was opgestaan.
‘Moeder,’ sprak hij met gebroken stem, ‘waarom ontstelt gij zoo? gij die altoos uw betrouwen op God steldet en zoo vol onderwerping waart; de Heer is immers de meester.’
‘Dat is Hij,’ zuchtte Tante Klara, ‘en zelfs de grootsten der aarde zijn onmagtig tegen zijnen wil. Maar mijne Ursula en hare twee schaapkens van kinderen.’ En zij brak in een overvloedig geween los.
Zij was weder gaan zitten en Leo had zich tegenover de bedrukte oude gezet en hield nog altoos hare hand vast; en toen haar geschrei in gesnik was overgegaan, sprak hy:
‘Moeder, ik heb reeds een plan gemaakt, wij zullen uwe dochter en hare kinderkens innemen. Ween niet meer, lieve moeder,’ en hij kuste hare tranen weg. ‘Ik zal op den zolder slapen en Ursula zal in het kamerken woonen. Wij zullen elkander voorthelpen, wij zullen de sneedjes brood wat dunner snijden en de Heer zal onzen kleinen aardappeloogst zegenen, dat zult ge zien. De kinderen van Ursula zullen met ons Mieken en met ons Rozeken opgroeijen en het zal beter gaan dan ge meent.’
‘Arme goede jongen, dat past niet,’ zeî Klara; ‘Ursula is uwe zuster niet, maar uwe schoonzuster.’
‘Daar had ik niet aan gedacht,’ zuchtte Leo, ‘maar troost u toch, er zullen wel andere middelen gevonden worden.’
‘Wat blijf ik hier zitten jammeren,’ zeî de oude vrouw; en