| |
| |
| |
De hut van tante Klara.
I.
Het was schoon te zien, hoe de twee kleindochterkens der oude Klara Roman, die men algemeen Tante Klara noemde, rond de golvende korenakkers dartelden, om de roode kolbloemen, die in vollen bloei stonden, op te gâren. Het waren ook zulke lieve zesjarige tweelingzusterkens, met volle blozende wangen, helderblauwe oogjes en blond krulhaar. Hare gansche kleedij bestond in een kleedje van siamois met witte en roode streepjes, en een blauw linnen schortje, dat de grootmoeder opgestoken had om er de kolbloemen in te verzamelen. Zij hadden hare holleblokjes en zokken aan den hoek van een korenstuk uitgedaan en liepen blootvoets; en ook haar hoofdje had geen ander deksel dan eene kroon van blauwe korenbloemen, die zij zelve hadden samengestrengeld.
‘Mieken, mijne schorte is vol,’ zei Rozeken.
‘De mijne ook,’ antwoordde Mieken.
‘Grootmoeder!’ riepen de twee kinderstemmen te gelijk.
Tante Klara kwam met eene groote hoeveelheid enkele witte camillebloemen in den schoot, van tusschen de graanbedden. Zij goot haren voorraad in eenen linnen zak, en wendde zich dan tot de kinderen.
‘Wel, mijne lievekens, wat hebt gij er al veel geplukt,’ zegde zij, zoet glimlachend. ‘Mijnheer de apotheker zal er blijde om zijn, en als gij mij zoo naarstig blijft helpen plukken, krijgt gij tegen kermis elk een beste kleed.’
| |
| |
Zoo sprekende, legde zij de schoone roode bloemen, die de kleinen geplukt hadden, in een mandeken.
De kinderen hernamen hun vrolijk werk, en Tante Klara ging op nieuw, met groote voorzigtigheid, tusschen de bedden, om de heilzame bloemen te verzamelen, die, naar hare meening en ook naar de meening van den ouden apotheker, voor wien ze bestemd waren, zooveel menschenlevens zouden redden.
Terwijl de oude vrouw met de eene hand de bloemen plukte en met de andere tegen de lange korenaren vocht, die haar gedurig in het aangezigt sloegen, sprak zij tot zich zelven:
‘Schooner kinderen dan ons Mieken en ons Rozeken zijn er toch in gansch de weereld niet. Ach! leefde mijne Lena nu nog. Kon zij haren lieven tweeling eens zien, zoo in volle gezondheid gelijk hij nu is. Arme! arme moeder! waarom zijt gij zoo vroeg gestorven? Gij waart toch zoo jong! zoo maar een-en-twintig jaren oud, en eerst sedert vier en twintig uren moeder zijn! En dan, dien lieven kleinen tweeling en eenen beminden man achterlaten, zonder van mij, die hare moeder ben, te spreken.’
De tranen biggelden ongestoord tusschen de rimpelen van Klara's ingevallen wangen, want de oude vrouw had gedurig de eene hand vol bloemen en de andere vol korenhalmen; waaruit volgde dat ze de smartdruppelkens niet kon wegstrijken.
‘Maar ik doe misschien zonde met mij hierover te bedroeven,’ zoo praatte zij voort. ‘Onze lieve Heer weet toch alles beter dan wij, en zonder zijn toedoen beweegt er zich geen blad op den boom, geen bloemeken in de weide en geen graspijlken op het kerkhof.’
Maar niet tegenstaande die gedachten vol onderwerping, bleef Tante Klara toch voortweenen om het verlies van hare dochter.
De mannen zijn van gevoelen dat alle vrouwen praatziek zijn, en dit is ook wel mogelijk, want daar Tante Klara eene vrouw was, die zich met geene buurwijven ophield, praatte zij in hare eenzaamheid gedurig met zich zelve.
‘Zie eens Rozeken, wat schoon, klein, wit katteken daar in de klaveren loopt,’ zei Mieken.
‘Minne, minne, minne!’ riepen de kinderen op de witte poes,
| |
| |
en zij liepen over het afgemaaide klaverveld achter de kleine kat.
In hare alleenspraken verdiept, had de grootmoeder verscheidene malen haren voorschoot in den met bloemen gevulden zak geledigd, zonder te denken dat de kleinen haar sinds lang niet geroepen hadden om hun schortje te ijdelen.
‘Kinderen, waar zijt gij?’ riep ze en droogde hare tranen af. ‘Komt gauw bij grootmoeder: het is tijd om uw vieruren-boterhammeken te eten.’
Niemand antwoordde.
‘Mieken! Rozeken!’ riep Tante Klara tot driemaal toe, zoo luid zij roepen konde; maar niemand antwoordde dan de spotachtige echo in het dal.
Al de ledematen der grootmoeder begonnen te beven. ‘Indien zij eens langs den kant van het boschken gegaan waren, zuchtte zij. ‘Indien zij eens aan de sloot waren gaan biezen plukken; de eene zou kunnen in het water gevallen zijn, en heeft de andere er haar willen uittrekken, dan zijn ze misschien alle twee versmoord.
De ontstelde oude wilde vooruit loopen, maar hare voeten wogen loodzwaar, en nauwelijks was zij eenige stappen verre of zij moest stil houden om adem te scheppen; maar in den zelfden oogenblik hoorde zij in de verte een geluid, dat zeer goed aan kindergejubel geleek, en Mieken en Rozeken kwamen uit het elzen boschken te voorschijn, en hoe ver ook de afstand was, had de grootmoeder toch dadelijk hare lievelingen herkend. Ja, het was als hadde zij haar met blikken der ziel ontwaard, want met hare zwakke oogen kon zij toch zoo ver niet kijken.
Rozeken had het blanke katteken in den arm, en Mieken hield eene schoone witte waterlelie in de hand, die op eenen langen gebladerden steel prijkte.
‘Zie eens, grootmoeder, wat schoon katteken,’ zei Rozeken, wanneer ze naderbij waren gekomen.
‘Zie eens, grootmoeder, wat schoone bloem, zei Mieken; maar de goede oude antwoordde niet; het was als ware hare spraak in den blijden oogenblik des wederziens van den lieven tweeling in hare oogen overgegaan: zoo welsprekend waren hare blikken.
| |
| |
Plots verscheen er op het gelaat van Tante Klara eene droeve uitdrukking.
‘Och Heere! zij hebben hunne blauwe bloemenkroon door eene witte vervangen,’ stamelde zij. ‘Het zijn gelijk twee martelareskens, en bijzonderlijk ons Mieken met die zwaardlelie in de hand. Zij gelijkt precies de heilige Barbara.’
De kinderen hadden de korenbloemen weggeworpen en zich ieder een kroontje van witte woudroozen gevlochten; maar wat lag daarin? Geen van beiden kon verstaan waarom grootmoeder er zoo treurig uitzag.
‘Maar zie toch eens naar mijn poezeken,’ zeî Rozeken, terwijl zij het beestje met hare kleine hand op den rug streelde.
Mieken sprak niet, maar hare lieve oogjes schenen te vragen, hoe het kwam dat grootmoeder er veel ouder uitzag dan twee uren te voren.
En zoo stonden zij daar elkander te bekijken, wanneer er twee schoone jufvrouwen van achter het koren kwamen; zoo'n schoone jufvrouwen dat de kinderen nog nooit de weêrga hadden gezien. Zij hadden elk eenen hoed op van fijn wit stroo, waarover een groen sluijerken hing, en die hoeden waren onder de kin met een schoon rozekleurig lint toegebonden. En was dat nu geen wonder? die schoone jufvrouwen, van wie de kinderkens de oogskens niet konden afwenden, bekeken hen zoo vriendelijk alsof zij ze kenden, en toen vroegen zij:
‘Hoe oud zijn ze al?’
‘Zes jaar,’ antwoordde Tante Klara.
‘Wel dan zouden zij al oud genoeg zijn om te speldewerken, indien er hier eene kantschool ware,’ zei eene der jufvrouwen.
‘Neen, dat zijn ze niet,’ antwoordde de oude haastig. ‘Kinderen die zoo jong op het kantkussen zitten, groeijen ineen gelijk zeekrekels; dat heb ik in de school van Zwijbeke gezien, toen ik mijne zuster ben gaan bezoeken.’
De twee jufvrouwen schokschouderden.
‘Dezen keer oordeelt gij toch mis, al ziet gij er eene verstandige vrouw uit,’ antwoordde eene der jufvrouwen. ‘Er zijn kantwerksters die zoo rank zijn opgeschoten als een lansier.’ En toen zij
| |
| |
dit gezegd had, scheen het dat zij meende missproken te hebben; want zij bloosde als ware het van schaamte en de oogen, die zij uit gewoonte altijd nedersloeg, terwijl ze sprak, neep zij nog digter toe.
Het stond ook gewis niet schoon, dat eene zoo deftige jufvrouw den naam van eenen soldaat in den mond had; maar zij had dit zekerlijk zonder erg gedaan; de oorzaak daarvan was dat er de vorige week eene kompagnie lansiers waren voorbijgereden, die alle oudwordende juffers hadden bekoord, en zoo rees dan ook dit onbedacht woord uit het hart der jufvrouw op.
Tante Klara deed als of zij de verlegenheid der dertigjarige schoone niet bemerkte. ‘Ik ben ook jong geweest,’ dacht ze; want de goede oude was geenszins van die wezens die den splinter in een anders oog zien, zonder den balk in hunne eigen oogen te bemerken.
‘Gij zijt toch zeker niet van gedacht, hier eene kantschool op te rigten,’ antwoordde zij, als ware zij van zulk een ontwerp bevreesd.
‘Dit zou later kunnen gebeuren,’ was het antwoord; ‘'t is slechte tijd, en de kanten trekken goed. Zijn dat uwe kinderkens?’ en zij wees op den lieven tweeling.
‘God beware mij!’ riep Tante Klara, ‘mijne kinderen,’ en zij schudde het hoofd, als om te zeggen: ‘wie houdt gij voor den gek? Goeden dag, jufvrouwen,’ sprak zij verder, en zij nam de twee zakken met bloemen op en ging voort; want de oude kruidgaârster was eene vijandin van grove vleijerij.
De kinderen, het eene met de kat, en het andere met den lelietak geladen, volgden de grootmoeder.
‘Wie heeft ooit zoo iets geweten,’ ging de oude vrouw pratend voort, ‘ik ben in mijn zestigste en de kinderen zijn slechts zes jaar oud, en dan zie ik er nog veel ouder uit dan ik wezenlijk ben. Waar willen zij toch met die vleijerij heen?’
De twee jufvrouwen, die inderdaad van gedacht waren daar eene speldewerkschool op te rigten, gingen stil tot elkander sprekend voort. Het waren de twee dochters van eenen in ongenade gevallen notaris; en men vervalt toch zoo ligt in ongenade, wanneer men notaris is: voor eenen naam te stellen waar hij niet hoeft te staan, brengt men u voor de regtbank, enz., enz. En het was een
| |
| |
groot ongeluk voor die jufvrouwen zulk eenen vader te hebben, alhoewel zij als twee druppelen water aan hem geleken.
‘Ik ben nieuwsgierig hoe wij zullen ontvangen worden,’ sprak de oudste, die twee en dertig winters en drij en dertig zomers had beleefd.
‘Wat zonderling gedacht! Hoe zou zij ons ontvangen, nadat wij haar eenen dergelijken aanbevelingsbrief hebben overhandigd? Lijdt dat twijfel? Zulk eene personnagie doet meer met eenen enkelen pennetrek, dan wij met honderd duizend woorden.’
‘Het is waar,’ zei de oudste, die juffer Lutgarda heette; ‘het is waar, Rosanna, maar men zegt dat zij nog al zonderlinge gedachten heeft, voor zulk een liefdadig mensch. Zie, bij elken stap die ik doe, verdubbelt mijn harteklop.’
‘Ik zou nog geen harteklop krijgen, al stond geheel het dorp in brand,’ zei de jongste der zusters. ‘Harteklop! wij hebben immers al voor heeter vuren gestaan.’
‘Ja, dat hebben wij, zuster, maar ik kan er niet aan doen; sedert ons ongeluk kan een niet mij verschrikken.’
Rosanna lachte. ‘Hoe kunt gij zoo spreken, nu wij eene zoo hooge protectie hebben,’ zeî ze. ‘Wel, lukt het hier niet, zoo zal het elders gelukken. Wij staan er voor, en wij moeten er door.’
‘Zie! het is daar, in dat prachtig oud huis met die hooge tralievensters,’ zei Ludgarda.
‘Ja, daar is het,’ antwoordde Rosanna; ‘laten wij onze zonneschermen open doen, vooraleer wij het dorp ingaan, dat geeft een beter voorkomen.’ En nu vlogen de zonneschermen open, en de twee zusters gingen zeer zedig, ja, zonder regts of links te zien, naar het aangewezen prachtig huis waar mevrouw Van Dooren woonde.
De dientsmaagd die voor de dochters van den oud-notaris open deed, was een lief, zeer net gekleed meisje; iets wat de twee gezusters zeer moest verwonderen, want zoohaast zij zich alleen in de spreekzaal bevonden, fluisterde Ludgarda:
‘Wie had ooit gedacht hier meiden te vinden, die de muts tot over de oogschelen niet laten dalen? Een dergelijk meisje in een zoo liefdadig huis! Zuster toch, wat heb ik den harteklop.’
| |
| |
Mevrouw Van Dooren trad met een vriendelijk gelaat in de spreekkamer Het was eene vrouw van vijftig jaren, gelijk er weinig te vinden zijn. Schoon was zij in hare jeugd niet geweest, en nu was zij zeer schoon betrekkelijk haren leeftijd. Hare gestalte was bevallig, hare haarlokken waren zeer weinig vergrijsd; in haren helderen oogopslag tintelde verstand en zelfs eenige mannelijke stoutheid, en in geheel haar wezen sprak de schoonheid harer ziel.
De dochters van den oud-notaris Devroede maakten eene eerbiedige buiging voor mevrouw Van Dooren, die deze zeer vriendelijk beantwoordde.
‘Mevrouw, ik heb de eer u eenen brief te overhandigen van.....’ en daar zij, terwijl ze begon te spreken, reeds het duurbaar schrift had vooruitgebragt, had mevrouw Van Dooren reeds den brief open getrokken, eenen blik op het handteeken geslagen en daarbij zoet glimlachend gezegd:
‘Ha!’
Uit dien ‘ha!’ bleek duidelijk dat jufvrouw Ludgarda zich de moeite mogt sparen den naam van den briefonderteekenaar, achter den van te noemen; en hierdoor kon de slimste luisteraar niet verklaren, of het eene vrouwelijke of eene mannelijke protectie was.
‘Gij weet waarschijnelijk, waarover er in dien brief gesproken wordt, mijne lieve jufvrouwen,’ sprak de bevallige mevrouw Van Dooren.
‘Om u te dienen, mevrouw,’ antwoordden de zusters met nedergeslagen blik.
‘Ik ben het plan niet vijandig,’ hernam de dame; ‘in het geheel niet, maar..... Er bestaat een groote maar. Ik wil mijn gebouw, dat vóor eenige jaren tot spinschool diende, gaarne afstaan. Ik wil de school beschermen, door het geven van geschenken, om het woord aalmoes niet te moeten gebruiken; maar, gelijk ik zeg, er is een groote maar. Maar dan moet het eene wezenlijke school zijn.’
‘Dat spreekt van zelf, mevrouw,’ zeî juffer Ludgarda, zeer eerbiedig.
| |
| |
‘Ik denk niet dat gij mij wel begrijpt,’ antwoordde de grondeigenares. ‘Reeds driemaal is de kwestie van hier eene kantschool op te rigten op het tapijt gebragt; driemaal heb ik beloofd jaarlijks twee duizend acht honderd franken aan de arme leerlingen van dit gesticht uit te deelen, maar telkens kwam er verschil in het opmaken van het Reglement; en zoo viel ook telkens mijn plan in duigen.’
‘Het zou ons zoo aangenaam als vereerend zijn, indien mevrouw zich met het opmaken van het Reglement wilde belasten;’ zeî de oudste der zusters; ‘en wij hechten er op voorhand onze goedkeuring aan.’
‘Dat is te betwijfelen,’ antwoordde de dame; ‘zulk een reglement heb ik van over vier jaren opgemaakt. Laat ons eens zien of het u zal bevallen.’ En zij ging naar een prachtig ouderwetsch meubel, een meubel dat welligt zoo oud was als het ouderwetsch huis. Zij nam een in vier geplooid schrift uit eene der menigvuldige laden, en overhandigde het aan Ludgarda, die met eenigzins beklemde stem luid begon te lezen:
‘Reglement en voorwaarden tot het inrigten eener kantschool.
Art. 1. De kantschool zal onder de bescherming staan van vrouwe weduwe Van Dooren, die zich het regt voorbehoudt al de handelingen der ondernemers te onderzoeken, zoowel betrekkelijk het onderwijs, als het gewin der kinderen en andere in- en uitgaven der kantschool.
Art. 2. Buiten het kantwerken zullen de leerlingen onderwezen worden in al de vakken van het lager onderwijs.
Art. 3. De leerlingen, beneden de negen jaar, mogen slechts drie uren daags aan het kantwerk gebezigd worden; de overige uren van den dag worden in onderwijs en speeltijden verdeeld.
Art. 4. De kanten zullen een door de factores opgegeven nummer dragen, dat door de ondernemers der school zal geëerbiedigd en op het handboek nedergeschreven worden, met het bijgevoegde staal.
Art. 5. De leerlingen zullen, bij den aanvang van elk nieuw werk, het loon kennen, dat zij voor den afgewerkten kant zullen bekomen.
| |
| |
Art. 6. De kantgarens worden, volgens prijs van factuur, aan de leerlingen geleverd, zonder eenig voordeel voor de ondernemers.
Art. 7. Van de zuivere opbrengst der kanten, wordt den ondernemers eene winst toegestaan van zeven ten honderd.
Art. 8. De kosten van het onderwijs en het leeren van het kantwerken, blijven ten laste der ondernemers.
Art. 9. Van haren kant verpligt zich vrouw weduwe Van Dooren tot het afstaan, zonder eenige vergelding, en dat voor den tijd van negen achtereenvolgende jaren, van het gebouw, voorheen gediend hebbende tot spinschool, met het bijgevoegde huis en erve.
Art. 10. Verder verpligt zich vrouw weduwe Van Dooren, elk jaar eene som van ten minste twee duizend acht honderd franken onder de leerlingen van voornoemde school te verdeelen. De verdeeling zal geschieden door haar, of door hare gevolmagtigden, volgens haar goeddunken.
Alles gedaan op 1 october 1840.’
Juffer Ludgarda Devroede plooide het schrift met trillende vingeren weder toe, en zegde:
‘Inderdaad, Mevrouw, deze voorwaarden zijn onaanneemlijk.’
Dat was zeer beslissend gesproken.
Maar op nog meer beslissenden toon sprak Rosanna, de jongste zuster, die veel slimmer was dan Lutgarda, terwijl zij de in gezelschap bijna altoos gesloten oogen eens eventjes ophief:
‘Wij nemen uwe voorwaarden aan, Mevrouw.’
‘Maar Rosanna toch,’ zeî de oudste zuster, ‘gij spreekt zonder nadenken; gij hebt gewis alles niet verstaan.’ En zij stak haar het geplooid geschrift toe; maar Rosanna schudde het hoofd.
‘Ik heb alles zeer wel begrepen,’ antwoordde zij, en zij glimlachte zoet op de toekomstige beschermster der nieuwe kantschool.
‘Maar begrijp toch, zuster, dat wij geene hoegenaamde middelen van bestaan bezitten, en maar zeven ten honderd genieten; en dan zijn de kosten van onderwijs nog te onzen laste. Ook hebben wij geen profijt aan de garens, en wat nog het ergste van al is, zoo weinig werkuren voor de kleine kinderen. Neen, met zulk eene winst zouden wij niet kunnen leven, ten minste niet op den voet gelijk wij zijn opgebragt.’
| |
| |
Op dit laatste gezegde glimlachte de grondeigenaarster, die vroeger nog zaken met den notaris Bevroede had gedaan; doch de juffers bemerkten dit niet.
‘Wij nemen aan,’ herhaalde Rosanna.
Ludgarda meesmuilde.
‘Gij hebt tijd om u te bedenken, mijne lieve jufvrouwen,’ sprak mevrouw Van Dooren, met eene vriendelijkheid die eene onvriendelijke natuur te vergeefs zou poogen na te bootsen. ‘De zaak ligt in het vuur niet. Het spinhuis blijft toch ledig staan, en het is tegen het toekomend jaar even zoo goed als nu.’
‘Liefdadige ontwerpen kunnen niet te spoedig uitgevoerd worden,’ antwoordde Rosanna. ‘Wij nemen aan, Mevrouw.’ En zij gaf hare zuster eenen ligten duw met den elleboog, die mevrouw Van Dooren niet ontging.
‘Al de opofferingen die mijne zuster zal gelieven te doen, zal ik ook magtig zijn,’ antwoordde Ludgarda, onder den indruk van den stoot harer zuster.
‘Indien gij aanneemt, kunnen wij ook nog een woordeken verder spreken,’ zeî mevrouw Van Dooren; ‘er bestaan nog kleine voordeelen die gij welligt niet hebt berekend; want alhoewel ik verg dat het loon van den arbeid aan de werksters blijft, en niet voor het grootste deel door de ondernemers wordt opgeslokt, gelijk het op vele plaatsen het geval is; zou ik ook niet willen dat de ondernemers geene belooning genieten, naar evenredigheid hunner lastige taak; want ik begrijp zeer goed, dat eene dergelijke onderneming eene ware opoffering vergt, gelijk ik begrijp dat de vergelding die men de goede onderwijzers kan toekennen, nooit in evenredigheid kan staan met het goede dat zij verrigten. Ook is, volgens mij, de onderwijzersstand geen stiel, geene bediening, geen ambt; maar eene toewijding; en gij zoudt zelve de onderwijzeressen in de ontworpene kantschool zijn, meen ik.’
‘Zeker,’ antwoordde Rosanna, die vreesde dat hare zuster zich nogmaals zou misspreken. ‘Wij hebben ook sedert een jaar leeren kantwerken, om de kleinen te kunnen voorthelpen, zoo dat wij slechts eene enkele speldewerkmeesteres zouden moeten nemen.’
| |
| |
‘Dan zal het zich wel schikken,’ antwoordde de dame. ‘Zoo als gij welligt weet is het woonhuis, dat bij de school gevoegd is, een lief burgerhuis. Ik zal het op nieuw laten behangen en laten opschilderen, opdat gij er een aangenaam verblijf hebt. De bijgevoegde erve zal in twee deelen worden verdeeld; de helft daarvan krijgt gij voor den moestuin en aardappelland, en dat zal u zeer profijtelijk zijn. De andere helft der erve moet natuurlijk voor speelkoer dienen.’
‘Daar gij slechts eene meesteres te betalen zult hebben, zult gij omtrent de vijf zevenden der winst mogen behouden; en ik verspreek daarenboven dat ik, indien uwe zuivere winst geene twaalf honderd franken 's jaars in de eerste tijden zou bedragen, u uit mijne eigene kas het hieraan ontbrekende zal opleggen.’
‘Dit zijn zeer schoone voorwaarden,’ verhaastte zich Rosanna te zeggen. ‘Mevrouw, wij achten ons gelukkig dezelve te mogen aannemen.’
‘Gij hebt toch wel den geest mijner voorwaarden verstaan, hoop ik,’ sprak de grondeigenares, die bij een groot pligtbesef, eene buitengewoone liefdadigheid en zeer vrije denkbeelden bezat. ‘Ik versta dat de speeluren zullen dienen tot de lichamelijke ontwikkeling der kinderen, die ons worden toevertrouwd, terwijl de leeruren aan de zedelijke ontwikkeling zijn toegewijd. De werkuren kunnen tot op het twaalfde jaar slechts beschouwd worden als eene voorbereiding tot den arbeid van rijpere jaren; want niemand heeft het regt van kleine kinderen kleine slaven te maken, die zich als uit gewoonte in lateren leeftijd onderwerpen aan al de grillen van verfijnde beheerschers.’
‘Maar zal onze protectie met die voorwaarden te vreden zijn,’ viel Ludgarda misnoegd in.
‘Hemeltje lief! mijne lieve zuster, wat raast ge toch,’ antwoordde Rosanna. ‘Mevrouw, ik bid u, geef geen verder acht op haar. Onze protectie zal zich zeer gelukkig achten, dat gij ons uwe bescherming verleent, om 't even onder welke voorwaarden.’
Er werden verder nog eenige beleefde woorden gewisseld en toen maakten de drie dames eene bevallige buiging. De verstandige mevrouw Van Dooren begeleidde zelve de lieve jufvrouwen Devroede tot aan de deur.
| |
| |
Iemand die met de omstandigheden en het karakter van mevrouw Van Dooren niet bekend is, zou eene zoodanige handeling als onwaarschijnlijk kunnen beschouwen; want de opofferingen die zij voor de kantschool wilde doen, beliepen voor eene dorpsdame tot nog al eene aanzienlijke som; maar de zoogezegde opofferingen waren geene opofferingen voor die edelmoedige vrouw.
Mevrouw Van Dooren, die tot eene voorname maar gansch onbemiddelde familie behoorde, was vroeger met eenen rijken heer getrouwd geweest, die veel ouder was dan zij; en de gelukkige echtgenoot had zijne gade, uit dankbaarheid voor de schoone jaren die zij hem had toegewijd, geheel zijn vermogen bij testament geschonken; doch met die servituut, dat de opbrengst van zekere hoeve, die voor twee duizend acht honderd franken 's jaars was verpacht, ten eeuwigen dage ten voordeele van schamelen en armen moest besteed worden, en de edelmoedige dame vond er groot genoegen in, met het grootste gedeelte van haar eigen inkomen de ongelukkigen te helpen, en de wankelenden te ondersteunen. De goede grondeigenares had in hare kindsheid armoede en vernedering van naderbij leeren kennen, en hierdoor was zij zoo goed geworden; en daarom had zij, die geene kinderen bezat, de kinderen van anderen, en voornamelijk de kleine meisjes zoo lief. Daarom wilde zij zoo gaarne bijdragen om die kleine schepselkens te doen opleiden tot krachtige en goede huismoeders, want zij toch waren de grondzuilen van het toekomend geslacht.
|
|