Een handvol gedichtjes voor brave kinderen(1857)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] 28. Het gebrekkige kind. Neen, ongelukkig ben ik niet, Schoon soms een traan mijn oog ontschiet, Al moet ik steeds een krukje dragen; Al zucht mijn moeder menig keer: Mijn zoon geneest toch nimmermeer, O, wil mij daarom niet beklagen! 'T Is lente; zie hoe 't bloeijend veld De goedheid van den Schepper meldt; Maar hoe toch meenge plant moet kwijnen; Ach! zouden ze al daarom vergaan? Neen, de Almagt ziet haar troostend aan, Voor haar ook zal de zonne schijnen. Zie hoe het moedig brieschend paard, Met fieren kop en flinkschen staart, De zwaarste wagens voort doet rollen; Maar zie hoe 't bijtje gonzend zweeft, Hoe 't bij de zoetste bloemen leeft, En toch den honigkorf mag vollen. [pagina 59] [p. 59] Zie hoe de vogels op den boom, En hoe de visschen in den stroom Van eeuwge vadermin getuigen; Zie hoe een teedre plant 't orkaan, Als reuzenstammen door kan staan Wanneer zij leidzaam neêr wil buigen. En zou een kind, met lust en magt, Al heeft het nog geen reuzenkracht, Geen levensvoedsel mogen rapen, Hier in ons land van overvloed? O ja! want God is mild en goed; Hij heeft ons naar zijn beeld geschapen. Mij schiep Hij zwak en krank van leest, Maar schenkt mij voedsel voor den geest; Zijn vaderland leidt mij ter schole: Daar leer ik deugd en wijsheid aan, Opdat ik ook op 's werelds baan Door al mijn zwakheid niet verdole. [pagina 60] [p. 60] Aan U, oneindig goeden God, Vertrouw ik gansch mijn levenslot; U offer ik mijn werk en wille; U offer ik mijn levensjeugd, Geleid mij langs het spoor der deugd, En 'k houd aan 't graf met wellust stille. Vorige Volgende