‘Ik wel,’ riep de vrouw van eenen fabriekwerker: ‘ik heb het zelfs al lang voorzien. Nu betrouw ik in mijn leven geen werkmensch meer, die met gereede penningen naar den winkel kan gaan.’ En zoo werd er gepraat, geoordeeld en gevonnisd, tot dat nogmaals de deur van Petrus den katoenspinner open ging.
Wie zal de verwondering der klappijen afschilderen, op den oogenblik dat zij niet alleen Petrus, maar ook Regina den kommissaris uitgeleide zien doen. Zij gapen elkander zoo wijd aan, en trekken de oogen zoo geweldig open, als wilden zij door de breedte van oog en mond de grootheid hunner verbaasdheid te kennen geven.
Ja, Petrus en Regina doen den strengen man uitgeleide, en ook de schaduw van den ouden man teekent zich achter de echtgenooten af. Wat zijn de oogen van Petrus en Regina roodgeweend; maar de kommissaris is vriendelijk, door en door vriendelijk.
En dan, hoe en wanneer is Regina uit den Mammelokker geraakt? Zou zij onschuldig zijn? Dat ware zeker eene groote teleurstelling voor de vrouw van den fabriekwerker, die daar zooeven nog gezegd heeft: dat zij het geval sinds lang had voorzien.
Petrus liet de deur toevallen en schoof den grendel digt, tot groot spijt van de buurwijven, die juist het plan hadden gemaakt van de Slange, die toch eenigzins in de zaak betrokken was, naar den uitval der gebeurtenis te doen vernemen.