| |
| |
| |
XIII.
Met het weinige dat zij nog bezat, heeft de bleeke Regina, het edelmoedige bezemmeisje, de schoonzuster verkwikt; maar thans zijn de laatste middelen uitgeput. Voor wat haar eigen huisgezin betreft, zal zij zich behelpen tot zaterdag; maar Nelleken moet geholpen worden.
Helpen! en hoe?
Arme bleeke woudbloem! ook zij is te beklagen. Over eenige weken stond haar schoonste droom zich te verwezentlijken; de droom van met man en kind weder te keeren onder de boomen. Nu waren de honderden tachtig franken die zij cent voor cent gespaard had, in den oven van het ongeluk gesmolten. Nu kon zij niet alleen geen handel in bezems meer drijven, maar zij was zelfs te arm om de schoonzuster te helpen.
Maar Regina had een krachtigen wil. ‘Ik wil haar helpen en zal haar helpen,’ zegde zij; zij riep Triene Slange, trok de muurkas open, en reeds had zij de hand op haar zondagskleed gelegd om het naar
| |
| |
den Berg te doen dragen, wanneer haar iets anders in het gedacht kwam; iets wat het met zooveel zorg gespaarde kleedingstuk moest redden.
Schoone bleeke Regina! gelijk zij daar staat moeten wij haar bewonderen, want zij is het afbeeldsel der menschenmin, het ideaal onzer ziel. Haar oog glanst van liefde, haar boezem golft van vreugde; zij heeft het middel gevonden om de arme moeder en het lijdend kind te redden.
Zij sluit de muurkas en vliegt naar haar kofler; en zie, daar schittert den ring die een der vorsten van Vlaanderen over eeuwen aan Renatus den bezembinder geschonken had in hare van blijdschap trillende hand. Den schitterenden steen beschouwt zij als een dier geslepen glazen, die zij wel eens in de ringen van goochelaars en tandentrekkers heeft gezien; maar de ring, dat weet zij zeker, is van goud; waarom zou men daar in den Berg geen vijffrankstuk op leenen!
Regina ging voor de eerste maal van haar leven iets in den Berg zetten, en Regina was gelukkig. Bevond zij zich niet in eene van die omstandigheden waarin men zou leenen, niet tegen den intrest van vijftien ten honderd, maar zelfs van duizend ten honderd en meer. O indien er ooit, hetgeen ik niet verhopen durf, een waarlijk groot man, een dergenen die het welzijn des volks betrachten, een man des vooruitgangs, dit nederig
| |
| |
werkje doorbladert, dat hij een oogenblikje bij het lijden der arme moeder en de edelmoedigheid der schoonzuster stil sta, en zich zelven afvrage of er geene verbeteringen in de bergen van bermhertigheid kunnen ingevoerd worden; of er aan den armen die zijn laatste kleedingstuk tot onderpand geeft, geen geld kan geleend worden tegen minderen intrest?
Waarom vragen de vaderlandsche leenbanken de armen zooveel intrest en de door de fortuin bevoordeeligden zoo weinig? Zij geven immers beiden waarborg.
Reeds was Triene Slange een vol uur met den ring weg en nog was zij niet teruggekeerd. Hierover bekommerde Regina zich niet. Nelleken kon wel een weinig op de hulp wachten, zij had toch tegen den middag een aardappelken meer geschild voor de schoonzuster.
Neen, zij bekommerde zich niet over het wegblijven der Bergloopster, en toch bestonden daar wrel redens toe. Terwijl zij daar zoo rustig zaten te wachten, stond de gansche gebuurte in rep en roer. Een policieagent ging van deur tot deur om naarde wooning van Regina de Bie te vragen, en, naar zijne houding en gebaren te oordeelen, voorspelde zijn bezoek bij de zoogezegde boerin niet veel goeds.
‘Nu zal het eindelijk uitkomen waar zij haar
| |
| |
kontant geld haalt,’ lachte Lucia uit den plakwinkel.
‘En ook, hoe zij haren zieken man te huis kan doen verzorgen, terwijl ik den mijne in het gasthuis heb moeten laten sterven;’ zei eene straatvaagster, die tevens eene voorname geneverdrinkster was. ‘De kruik gaat zoo lang te water tot dat zij breekt.’
‘Eerlijk duurt het langst,’ antwoordde Lucia.
‘Daar zijn ze,’ riep het appelwijf van op den hoek, die niettegenstaande den sterken vorst haar kraamken had opgeslagen: ‘Daar zijn ze.’ En al de hoofden keerden zich langs den kant van het poortje, en daar kwam Regina met den policieman.
Regina bloosde, maar het was het rood der schaamte niet dat op haar altoos zoo bleek gelaat gloeide; het was het vuur der verontwaardiging dat op haar voorhoofd brandde en in haar oog schitterde. Echter was hare houding kalm en haar gang vast.
‘Wat mag ze gedaan hebben?’ riep een groenselwijf die juist van de merkt meteenen kruiwagen huiswaarts reed, tot eenen baardscheerder die aan de overzijde der straat stond.
‘Gestolen, denk ik,’ was het antwoord.
‘Wat zegt gij daar, gestolen!’ zei de Spoele die meteen paar haringen uit een vischwinkeltje kwam; ‘zij woont in ons poortje, en er is geen braver wijveken in de geheele wereld.’
| |
| |
‘Het is toch voor hunne goede deugden niet dat de policie demenschen opleidt,’ bemerkte de baardscheerder; ‘maar wat gaat het mij aan, ieder moet zijne zaken weten.’
En zoo door honderde monden bepraat en door duizende oogen beloerd, volgde Regina den policieman naar het bureel van den kommissaris.
Schier zonder ontroering verscheen zij voor den strengen man, die ook de onschuldige doet sidderen. Zij wist immers waarom zij daar komen moest, en het doosken met den ring stond daarenboven nevens den inktpot op den schrijflessenaar, ten blijke dat het wel uit oorzaak van het juweel was, dat zij daar geroepen werd.
‘Is dat de vrouw die u den ring heeft gegeven?’ vroeg de kommissaris aan Triene Slange, die bleek en bevend voor den lessenaar stond.
Triene knikte.
‘En gij, wat weet gij daarop te zeggen?’ sprak hij tot Regina.
‘Die ring is mijn eigendom,’ was het antwoord.
‘Dat valt nog te bewijzen,’ grijnsde de ambtenaer; en zijn grijs door stekelachtige wenkbrauwen overschaduwd oog drong, terwijl hij die woorden uitsprak, tot op den grond van Regina's onschuldig hart.
‘Hm!’ deed hij verder. ‘En hoe zijt gij aan dat juweel gekomen?’ vroeg hij.
| |
| |
Regina vertelde in eenige woorden de geschiedenis van den ring, en sprak ook van de privilegie tot het snijden van berkenrijs tot aan den derden knoop. Doch bij het hooren van die geschiedenis versomberde zijn gelaat. Dit vertelselken scheen hem te gemaakt om de minste waarheid te bevatten.
‘En uw grootvader is zeker dood!’ spottede hij.
‘Neen, hij leeft nog; het is Ambrosius De Bie, de bezembinder van Cleyt.’
Hij schreef den naam van den bezembinder op, en sprak tot den policieman:
‘Breng die vrouw naar “den Mammelokker.”
Naar het gevang,’ jammerde de onschuldige; ‘en wie zal mijn kind de borst geven? Mijnheer, ik heb u de waarheid gezegd; o! ik bid, ik smeek u, laat mij heen gaan. Mijn kind! mijn kind!’
De kommissaris nam de vederpen van achter zijn oor, en begon, juist alsof hij de kreten der arme moeder niet gehoord had, op zijn register te schrijven, terwijl de wetsdienaar de wankelende vrouw vooruit stiet naar de gevangenis.
‘Slange, gij komt er gemakkelijk van af,’ riep een straatlooper tot de bergdraagster die zegepralend uit het bureel kwam: ‘ware ik in de plaats van den kommissaris geweest, ik hadde er u bij geknapt; want:
Waren er geen prangdieven,
Er waren geen hangdieven.’
| |
| |
‘Men wordt nooit zwart gemaakt dan door een zwarten pot,’ antwoordde Triene; ‘pas maar op, gij zult er veel eer zitten dan ik.’
‘Maar wat is er eigentlijk gebeurd?’ vroegen verscheidene stemmen te gelijk; want de Slange stond reeds te midden van eenen hoop nieuwsgierigen, gelijk de Paap in een kegelspel.
‘Wat zou er gebeurd zijn,’ zei Triene; ‘zij had mij eenen ring doen wegdragen, en toen ik er mede in het berghuis kwam, liet Edward de policie halen, zeggende: dat de ring waarschijnlijk tot de juweelen behoorde, die bij den baron Everhart gestolen zijn. Wat mij aangaat, ik heb de boerin altoos voor eene brave vrouw aanzien, ik kan niet gelooven dat zij gestolen heeft. De tijd zal leeren.’
En terwijl er zoo gepraat en geoordeeld werd, ging Regina weenend en met de mantelkap over de oogen getrokken naar het stadsgevang.
Petrus schoot in eene hevige woede bij het vernemen der schande welke men zijne vrouw had aangedaan. ‘De kommissaris moest zich schamen, van zoo met eerlijke lieden te handelen,’ bulderde hij; ‘indien ik hem onder de handen had, ik zou...’ En wat zou hij, de onmagtige; de schijn was immers tegen zijne vrouw, en daarom moest hij zich buigen onder de onteerende magt der policie. Wat kon hij? Hij sloeg de handen voor het gelaat en weende.
‘Al ons gejammer kan toch niet baten,’ nokte
| |
| |
Nelleken; ‘er moet gehandeld worden. Gij moet naar Cleyt rijden om haar grootvader, die zal alles wel ophelderen.’
‘Rijden! en wie zal de koets betalen.’
‘De huurhouder zal borgen,’ riep Nelleken. ‘Toe, Spoele,’ riep zij tot de buurvrouw die Petrus was komen troosten, loop eens gauw naar het Sluizeken om eene chees; en terwijl de weenende spinner zijnen zondagjas aantrok en van schoenen veranderde, stond het rijtuig aan de deur.
Petrus vertrouwde zijn kind aan Nelleken en gaf haar den sleutel der eetschappraai, om van alles gebruik te maken, als ware zij in haar eigen huis, sprong toen in het rijtuig, en verzocht den voerman, van, ingezien de hachelijkheid der omstandigheden, zooveel mogelijk het paard te jagen, en in drie uren tijds stonden zij voor de hut van den grijzen bezembinder.
De grootvader hoorde het verhaal van den spinner met meer kalmte aan dan deze had verwacht. Hij verbleekte een weinig, zijne gerimpelde lippen sidderden eenigzins, doch de gloed der ontsteltenis kwam zijnen breeden schedel niet kleuren.
‘Myn zoon,’ sprak de bedaarde ouderling, ‘indien mijn kind pligtig was, dat ware eene groote ramp; nu is het slechts eene beproeving,’ En zich tot Ida wendend, die als eene Magdalena stond te weenen: ‘Geef mij mijne zondagskleederen, kind;
| |
| |
Petrus en de voerman moeten wat eten, terwijl het peerd peistert. Spoed u, kind, ik moet mede naar Gent.’
Wanneer allen gereed stonden om te vertrekken, nam de ouderling den door eenen notaris opgemaakten inventaris der nalatenschap van zijne ouders uit het koffer, een schrift waarin de ring stond vermeld, alsook de privilegiebrief voor het snijden van bezemrijs; en sprong toen, zonder verder acht op het gejammer van Ida te geven, in het rijtuig.
|
|