hij uit den hoorn van overvloed nieuwe levenskracht nederstrooit, de ongelukkigen toeroept:
‘Maakt geen misbruik van mijne mildheid, werkt en zorgt.’
En thans vond zij het schoon en grootsch, dat de werkman in zijnen regtveerdigen trots niet den toevlugt neemt tot het krediet, tot den bedelzak, of zelfs de vriendschap niet op de proef stelt, zoo lang hy een middel vindt om zich zelven te redden.
Ja, zij vond het schoon en grootsch, van in den uitersten nood het laatste kleedingstuk te verpanden vooraleer men de hulp van vreemden inroept; gelijk zij het afgrijselijk vond, van het geld dat men in den Berg van Bermhertigheid heeft geleend, in zorgeloosheid te verteeren. Naar mate dat zij de ellende der steden leerde kennen, waardeerde zij ook die maatschappelijke inrigtingen, waar zij te voren nooit dan huiverend had aan gedacht. Reeds bewonderde zijden Berg van Bermhertigheid en het Gasthuis.
Petrus hernam zijn werk; maar Karel, och arme! was nog altoos in het Gasthuis; hoewel er geen nood van sterven meer was, bleef hij lijdend en zwak; en reeds was het winter.
Nelleken was armer dan ooit; het kind was krank gebleven, zoodat zij sinds Karel in het gasthuis lag, nog slechts acht dagen op de fabriek had gewerkt. Regina had haar zeer edelmoedig geholpen, zoo lang zij helpen kon, en zelfs toen zij het laatste stuk had ge-