| |
| |
| |
XI.
De liefde wischt alle schuld uit. De wanhopige kreten die als de ratelende donder aan het hart der gevoelige Regina waren ontsprongen, die stralen welke haar liefelijk oog had gebliksemd, bij het vernemen van den smaad dien haar echtgenoot haar onvrijwillig had aangedaan, hadden, gelijk het onweder, de lucht gereinigd, hare benevelde ziel verhelderd. Wat zij zelf geleden had was vergeten, om niets meer te gedenken dan hetgene wat Petrus moest geleden hebben in den oogenblik dat hij haar pligtig geloofde; maar de stad over wier gebreken zij met zooveel toegevendheid had heen gezien, die verachtte zij thans uit al de krachten harer edele ziel. Slechts een ding betrachtte zij: de stad te verlaten en met gade en kind weder te keeren naar het rustige Cleyt; daar eene hut te bouwen onder de boomen, daar te leven gelijk hare ouders en voorouders, gelijk Wardje en Ida.
Hoe onuitvoerbaar dit plan ook moge schijnen, toch had Regina weldra middelen gevonden om het
| |
| |
te kunnen verwezenlijken. Zij nam inlichtingen wegens den prijs der bezems die men in het groot aan de winkels levert. Zij berekende wat Petrus wel kon verdienen met handel in Cleytsche bezems te drijven; en zij, de bezembinderin van voorheen, zou immers berkenrijs snijden, bandekens klieven en bezems binden als toen zij ongetrouwd was.
Hoe meer de jonge vrouw in den geest haar plan ontwikkelde, en de kansen tot welgelukken overwoog, hoe vaster zij ook werd in haar besluit. Met haar kind op den arm ondernam zij de reis naar de geboortestreek, en raadpleegde grootvader, Wardje en Ida, die zich bereid toonden de lieve Regina te ondersteunen; en wanneer zij bij hare te huiskomst aan Petrus haar plan uitlegde, moest ook hij bekennen, dat de toekomst hem meer welvaart en vooral meer geluk voorspelde in het eenzame gehucht onder de boomen, dan in de woelige geboortestad.
De mensch mikt en God beschikt. Misschien had Regina in de stad nog niet genoeg geleden; misschien moest zij daar nog duidelijker blijken geven van haar goed hart, van hare onwankelbare deugd.
De dag waarop zij vast besloten had maatregelen te nemen voor de verhuizing naar Cleyt, was een dag van ramp. Petrus, die den ganschen dag zonder ontsteltenis op de fabriek had gewerkt, legde zich des avonds met zware hoofdpijn te bed, en des an- | |
| |
derdaags lag hij woelend en razend als een uitzinnige, schier zieltogend onder den vlammenden adem der tijphuskoorts.
Regina liet eenen der befaamdste geneesheeren der stad halen. Geene onkosten waren haar te groot, geene opofferingen te zwaar. Dagen nacht waakte zij bij de sponde van den geliefden; haar oog bleef gestadig op den lijder gevestigd, en, kon zij, als de geneesheer, aan de onstuimige polsslagen de hevigheid der ziekte niet meten, zij las die in de trekken van zijn gelaat en in de zweetdruppelen die op zijn brandend voorhoofd parelden. O! had zij met haar eigen leven het leven van haren echtgenoot mogen koopen, zij had dien koopprijs betaald, zonder te denken wat zij deed; want daar hij het leven van haar leven was, scheen het bestaan zonder hem haar onmogelijk.
Karel kwam alle dagen een groot gedeelte van den nacht bij zijnen broeder waken; want niettegenstaande de woordenwisselingen die er tusschen hen had plaats gehad, waren zij elkander genoeg blijven beminnen om elkander te ondersteunen in den nood. Ook de buurvrouwen uit het poortje bewezen Regina allen mogelijken dienst; niettegenstaande dat de boerin, gelijk zij haar noemden, nooit aan hare koffijpartijtjes deel nam, waren zij toch zeer aan haar verkleefd; om reden dat zij altoos gereed was om die kleine diensten te bewijzen, die men in de
| |
| |
werkende klasse zoo dikwijls van elkander noodig heeft.
Nelleken bleef alleen het huis schuwen, hetgeen Regina toeschreef aan de vrees voor de besmettelijke ziekte; maar dat wegblijven had eene andere oorzaak: de woordenwisselingen over het huishouden van Petrus hadden Karel de oogen geopend; de spinner begon duidelijk in te zien, dat er verbeteringen in zijn huis moesten ingevoerd worden, indien hij niet reddeloos wilde verloren gaan. Hij wilde Nelleken het fabriekwerk doen staken, om beter op het huishouden te kunnen passen; hij gaf haar Regina tot voorbeeld.
De haspelaarster wilde van geene verandering van levenswijze hooren:
‘Indien gij op zijn boersch wildet leven, moest gij eene boerin getrouwd hebben,’ zegde zij; ‘of meent ge dat ik mij voor haar zal ten onder geven? Neen, waarachtig niet! ik ben duizendmaal beter dan zij.’
Op die wijze ontstonden de eerste oneenigheden tusschen Karel en Nelleken. Ware de oude moeder De Bie, op wiens oordeel de haspelaarster zich beriep, eene van die verstandige grootmoeders geweest, wier tusschenkomst altoos heilzaam en verstandig is, dan ware dit spoedig vereffend geworden; maar de oude vrouw die Regina van in den beginne wegens hare gierigheid, gelijk zijde spaarzaamheid noemde,
| |
| |
niet had kunnen lijden, schaarde zich langs de zijde van Nelleken; en hieruit ontstond, dat de klove die tusschen de nog zoo jeugdige echtgenooten gaapte, met elken dag breeder werd.
Onder de buurvrouwen werd er reeds veel over de krakeelen van Karel en Nelleken gepraat. In het poortje wist iedereen wal erbij hen omging. Regina alleen was het, daar zij schier met niemand omging, niet te weten gekomen.
Na vier dagen lijden was de tijphusziekte van Petrus ten top gerezen. Zijn hoofd brandde als een vuurklomp, de in koud water gedoopte doeken die Regina op zijn voorhoofd legde, dampten dadelijk als werden zij op eene brandende stoofplaat gesmeten. Zijne oogen stonden beweegloos en gebroken, en zijne stem gaf geen geluid meer.
Het was nacht en Regina was alleen. De Spoele, die volgens sommigen zoo kwaadaardige vrouw, de opperklappij der buurt, had reeds zoo vele nachten bij den kranken buurman gewaakt, dat zij door afmatting te bed moest blijven; en Triene Slange die zeker niet ten achter was gebleven, was voor een paar uurkens gaan slapen. Regina verwachtte Karel en Karel kwam niet.
De jonge vrouw was radeloos; zij zag de dood over de sponde van haren echtgenoot zweven, en het was te vergeefs dat zij dezelve langer met aardsche geneesmiddels bestreed.
| |
| |
‘God is magtiger dan de dood,’ riep zij plots als in begeestering uit; en in haar zoo even nog bekreten oog straalde nu de glans van haar onverwelkbaar geloof in de magt van Hem die leven en dood in handen houdt, en haar betrouwen op Hem die de opperste liefde, de oorsprong van alle goed is.
Zij viel op de knieën en bad; en op de vleugelen des gebeds steeg zij zoo hoog, zoo hoog, dat zij de gansche aarde, ja, zelfs den kranken vergat. De woorden die zij murmelde waren te zoet, de uitdrukking van haar wezen was te zalig, om aan een aardsch wezen te behooren; ongetwijfeld leefde zij in dien stond in hooger gewest. De tijd snelde voort: bijna was al de olie uit het klein lampje opgebrand, en de biddende was nog niet terug van de hemelreis.
‘Regina,’ klonk het stil uit den mond des lijders: ‘Regina, ik heb dorst.’ En Regina daalde bij het hooren der stem van de ziel harer ziel op aarde terug en juichte:
‘De Heer heeft mijn gebed gehoord.’
Zij bragt de drinkschaal aan de dorstige lippen van den lijder. Hij dronk en sluimerde toen zacht in; zijne ademhaling was gemakkelijk en regelmatig. De dood zweefde over haar huwelijksbed niet meer, de krisis was voorbij.
Des morgends vernam Regina als tot matiging
| |
| |
van hare al te groote blijdschap, dat Karel den avond te voren met groote hoofdpijn te bed was moeten gaan. Ook Karel had den typhus.
‘O mijn God! wat zal Nelleken aanvangen,’ zuchtte zij, zonder te denken dat de masoeur zich zeer weinig aan de ziekte van Petrus had gelegen gelaten. ‘Wat zal Nelleken aanvangen, zij die aan alles gebrek heeft, die beroofd is an alle hulpmiddelen. Maar ik zal haar helpen,’ dacht zij verder, ‘ik kan den Heer geen beter offer doen dat het offer mijner spaarpenningen, om den broeder te helpen die ons zoo edelmoedig heeft bijgestaan.’ En zij verzocht de Spoele die haar de treurmare was komen brengen, Nelleken te gaan roepen. Nelleken kwam, de vrees voor haren man en de nood waarin zij zich bevond, hadden haar hert vermurwd en deden haar hoofd buigen. Zij nam met dankbaarheid het vijffrankstuk aan dat Regina haar aenbood.
Des anderdaags kwamen twee struische mannen het poortje in met eenen draagstoel. Een van hen nam Karel uit het beden droeg hem in het vreesaanjagend gestoelte. Nelleken weende. De stappen van de voorboden der dood weêrgalmden vreeselijk door den somberen gang; Nelleken hing den mantel om en ging naar moeder de Bie en de vrouwen uit het poortje gingen aan den huisarbeid alsof er niets gebeurd was. Zij hadden zoo dikwijls die draagbaar, die zuster van den doodenwagen, in het poortje gezien, dat
| |
| |
zy zich schier om hare verschyning niet meer bekommerden; maar voor Regina die de eerste maal een lid van hare familie, en een aangetrouwden bloedverwant naar het gasthuis zag dragen, was het een akelige stond. Had Nelleken haar geraadpleegd, zij had Karel kunnen te huis houden, tot dat het laatste vijffrankstuk van het spaargeld gewisseld was.
Na verloop van eenige dagen was Petrus zoo ver in beternis, dat Regina aan het verlangen om Karel in het gasthuis te bezoeken, kon voldoen; en daar Nelleken uit de fabriek was moeten blijven wegens eene nog al zware ontsteltenis van haar kind, werd er besloten dat de Spoele op Petrus en op de twee kinderen zou passen, terwijl de twee jonge vrouwen den kranken Karel gingen bezoeken.
Het moest zijn dat het buitenmeisje zich geen denkbeeld had kunnen vormen van eene ziekenzaal; want toen Nelleken de deur der groote zaal van de Bijloke opentrok, keek zij zoo verbaasd in het rond, als bevond zij zich plots in eene andere wereld.
‘Langs hier,’ zei Nelleken, die haren Karel reeds had bezocht en die zeer goed den weg in het gasthuis kende, en zij ging verder op in de kleine zaal langs de regte zijde van den ingang.
‘Wat is het hier goed,’ fluisterde Regina, zoo stil en zoo eerbiedig tot de schoonzuster, als sprak zij in de kerk. Hare ziel was ontroerd, zij was geneigd om
| |
| |
in dien tempel des lijdens neder te knielen en te bidden.
Het was daar ook zoo stil, zoo geheimzinnig in die kleine zaal met haar hoog gewelf en luchtige kerkvensters, waardoor de junijzon als in gouden stralen op de gordijnen van geel katoen met witte strepen nederviel. Bidden! en welke gevoelige op God vertrouwende ziel voelt zich daar, waar de dood van de eene sponde naar de andere zweeft, in dat oord welk zij nooit verlaat, niet geneigd om te bidden?
Regina sloeg het oog van het eene reine bed naar het andere, en daar, in het bijzijn van lijdenden en stervenden ontvloeide haar een glansrijke traan; maar het was geen traan van rouw, geen bittere smartdrop, maar eene heldere parel die hare dankbare ziel ontviel, voor hen die dit paleis voor de menschelijke ellende hadden gebouwd. Zij die de stad tot hier toe langs de ongunstigste zijde had leeren kennen, zag nu iets wezentlijk schoon en groot, iets zoo heilig en verheven, dat zij er bij sidderde uit eerbied en dankbaarheid.
Nelleken stak den vinger uit en zegde: ‘Ginds ligt Karel.’
Helaas! hoe lag hij daar, de arme spinner, de jeugdige echtgenoot en vader, blakend en bezweet in de gloeijende koorts. Boven zijne peluw had men met krijt een kruis op den muur geschreven, ten teeken dat hij beregt was. De ongelukkige kende
| |
| |
niemand, zelfs zijn Nelleken niet. Bij tusschenpoozen sloeg hij de armen uit als worstelde hij met de dood en liet ze dan weêr magteloos als een overwonnen nedervallen. O wat moest die strijd lastig zijn, wat moest hij lijden!
Hoe gaarne had Nelleken de medecijn die op het ledekantplankje stond, zelf aen de lippen van haren man gebragt; maar het treurig genot was haar ontzegd. Aan de deur van het gasthuis maken de pligten der bloedverwanten plaats voor de pligt der liefdadigheid. In de zaal wandelde het nonneken, een bleek lieftallig wezen, die de plaats van moederen van echtgenoote daar in het voorgeborgte der eeuwigheid vervulde. Men gaf haar den zoeten naam van zuster.
Zij telde de sekonden op het uurwerk en reikte den armen Karel het geneesmiddel, en Nelleken weende. Zij weende, de arme vrouw, omdat een ander hare plaats had ingenomen. Maar Regina weende niet; haar hart vloeide over van liefde en dankbaarheid voor de bleeke zuster. Met den dichter dacht zij:
‘Van waar zijn zij gedaald die maagdlijke englen?
Die Serafs bij het ziekebed?
Die elke wonde met een liefdeband omstrenglen,
En wier verheven ziel noch smart, noch ramp verplet.
Van waar zijn zij gedaald? - God zond die engelinnen
Op raad om in zijn plaatse de armen te beminnen.
| |
| |
De ellendigen alleen zond Hij die zuster toe.
Die leliebloemen liet Hij 't rampgebied omgeuren
Om de verlaten in haar droefnis op te beuren.
Zij zijn de bloesem van zijn' aardsche geeselroê.
De tijd dien de twee vrouwen in het gasthuis mogten doorbrengen, scheen haar veel te kort. Zij weenden beide bittere tranen wanneer het uur sloeg op hetwelk de bezoekers afscheid moesten nemen van de kranke vrienden en bloedverwanten.
‘Ik zal hem misschien nooit meer wederzien,’ snikte Nelleken.
‘Gij moet op God betrouwen,’ troostte Regina; ‘Petrus is ook in denzelfden toestand geweest, en nu is hij omtrent genezen.’
En zoo sloegen zij, de eene jammerende en klagende, de andere met tranen in de oogen en troostwoorden op de lippen, den weg naar hare wooning in.
|
|