| |
| |
| |
X.
Regina had juist den kleinen slapen gelegd, wanneer haar mande trappen op kwam. Zij verschrikte ligtjes toen hij de deur openstak, want zij was hem zoo vroeg niet te verwachten. Zij zag er bleek en droef uit, en Petrus was, integendeel, sterk verhit.
‘Ik meende u niet te huis te vinden,’ sprak hij, en zijne stem sidderde ligtjes.
‘Waarom niet? Ik doe immers nooit eene boodschap in den avond.’
In dit gezegde lag zooveel waarheid, in de zachte stem der jonge vrouw lag zooveel kalme waardigheid, dat Petrus den moed niet had haar verder op eene beschuldigende wijze aan te spreken. Om tot zijn doel te komen zocht hij omwegen.
‘Is het brood deze week opgeslagen?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde Regina; ‘ik had er mij nogthans aan verwacht. Die slagregens moeten nadeelig zijn aan den oogst; en daar zoo even heb ik
| |
| |
nog gedacht dat wij dit jaar misschien duur brood zullen eten.’
‘Waar gij toch op rekent!’
‘Hoe op rekenen? Een drietal centen op een brood maakt ons toch eenen frank in de maand; dus twaalf franken in het jaar. En twaalf franken is dat geen schoone stuiver geld?’
‘Hoeveel brooden gebruiken wij in de week?’
‘Vier en een kleintje voor den kinderpap,’ antwoordde Regina met verhelderd gelaat. ‘Wel, Petrus, wat doet gij mij plezier met daar eens naar te vragen,’ ging zij voort; ‘want het dunkt mij dat gij dubbele vreugd in onzen vooruitgang zoudt vinden, indien gij met mij de uitgaven van het huisgezin wildet nazien.’
‘Meent gij dat?’
‘Ja, dat meen ik zeker. Men is zoo gelukkig, wanneer men dag voor dag ziet dal men vooruit gaat, al is het maar eene kleinigheid.’
Petrus haalde dieper adem.
‘Maar hoe komt het dat wij vooruit en dat Nelleken en Karel achteruit gaan?’
‘Dat, weet gij ook wel,’ verzekerde Regina bij zoeten glimlach.
‘Hoe zoo!’
‘Wel wat hebt gij op onzen trouwdag sprekende van moeders overleg gezegd?’
‘Hel is waar,’ zei Petrus; ‘en Nelleken heeft
| |
| |
ook slechten overleg, maar het kan toch zooveel niet verschillen: zij hebben twee dagloonen en wij maar eenen.’
‘De vrouw die haar huishouden oppast, wint eene dubbele daghuur. Zie eens wat zij aan de voedster van haar kind betaalt; wal zij uitgeeft aan wasschen en naaijen; en dan is haar huiswerk nog ten halve gedaan. Moeten zij, bij gebrek van tijd, niet eten wat het eerst gekookt is, al ware het nog zoo duur; maar daar ligt de knoop niet vast, laat ons eens van den borgwinkel spreken:
‘Zie, Nelleken koopt in haren winkel alles bij ponden, en men rekent haar het gentsch pond gelijk men bij van Duyn den halven kilo verkoopt. En welk een pond geeft men haar? Vier ligte vierendeelen, gelijk mijne halve kilos er vijf wegen; en zoo schikt men alles in het winkeltje om op degenen die krediet vragen, een vijfde meer te winnen: en bij die Lucie laat Nelleken al haar schoon geld, zonder eens te denken, dat ik juist met vier dagen van uw loon zooveel kan verrigten als zij met vijf. Waarachtig die woekerij der plakwinkels roept wraak voor God.’
‘Zij doen de goede klanten voor de slechten betalen,’ antwoordde Petrus opgebeurd; want hij begon te begrijpen dal zijne vrouw onschuldig was aan hetgeen men haar ten laste legde.
‘Ik zal u eens toonen waarmede wij geleefd heb- | |
| |
ben,’ sprak het bezem meisje, die bij de vriendelijkheid van haren echtgenoot reeds de droefheid die hy haar vroeger veroorzaakt had, scheen vergeten te hebben; en zij haalde een schrijfboekje te voorschijn, hetzelfde boekje waar Lucia uit het winkeltje de kruiskensrekening van moeder de Bie opschreef, want de kruiskens stonden er nog allemaal op, benevens de kwijting.
‘Zie eens,’ zegde zij op eene te samen getrokken reeks van getallen wyzend, ‘zooveel hebben wij de eerste week van ons huwelijk verteerd.’
Petrus ging de gansche reeks getallen na, die elke week, naarmate de goede huisvrouw meer en meer besparingen had gedaan, nog verminderden; en wanneer hij de samentelling die Regina op den laatsten dag van het eerste jaar had gedaan, zag, ontviel hem het laatste slecht vermoeden.
De jonge vrouw doorliep nog menig blad en zegde eindelijk: ‘Zie, zooveel hebben wij sinds ons huwelijk gewonnen, en zoo veel hebben wij uitgegeven.’
‘Dan zoudt gij nog honderd-een-en-tachentig franken en zeventien centimen in kas moeten hebben,’ zei de spinner lachend.
‘Die zijn er,’ antwoordde Regina; ‘ik tel alle zondagen.’ En nu nam zij een linnen zakje dat met een koordeken was vastgeknoopt uit haar koffer en telde honderd lachen lig franken. ‘Hel overige steekt in mijnen zak,’ sprak zij, en haalde inder- | |
| |
daad éen frank en zeventien centimen in koperen geld te voorschijn.
Overtuigd dat hij den welstand van zijn huisgezin aan de orde en de spaarzaamheid zijner vrouw te danken had, was de spinner op het punt Regina door blijken van teederheid voor dien welstand te danken; maar plots deed een folterend gedacht zijn gelaat versomberen. Helaas! de jaloezij die zoo behendig in het hart weet te dringen, laat zich zoo ligt niet verdrijven. ‘Indien men mij eens het bijzonderste had verborgen,’ dacht hij; ‘indien zij eens wisten wien Regina meer bemint dan den armen katoenspinner.’ En zuchtend ging hij de deur uit naar ‘de Keizer Alexander,’ waar Karel en Nelleken elken maandag avond zaten te drinken; maar weldra had hij bemerkt, dat broeder en schoonzuster in eenen te zeer opgewonden toestand waren, om hen over ernstige zaken te spreken. Hij dronk haastig zyn bier uit en stapte somber en nadenkend naar zyne wooning
Des anderendags 's avonds kwamen Petrus, Karel en Nelleken te samen van de fabriek, en Regina die voor haar venster op de terugkomst van haren man loerde, zag hem, zonder te kunnen vermoeden wat hem daar heen leidde, in het huizeken van zijnen broeder gaan.
‘Karel, gij weet dat gij het geluk en de rust mijns levens vernietigd hebt,’ zoo ving Petrus aan, ‘en
| |
| |
gij moet begrijpen dat gij mij ook verdere uitleggingen schuldig zijt. Gij hebt schoon te beweeren dat het de welstand van mijn huishouden is welke u op het gedacht heeft gebragt dat Regina zich slecht gedraagt; maar ik ben geen kind meer, uw vermoeden moet op iets anders gesteund zijn. Zeg mij met wien zij zich ophoudt; wanneer ik de geheele waarheid weet, is de zaak misschien nog te verhelpen.’
‘Zoo waar ik leef,’ riep Nelleken, ‘weten wij niets dan hetgene wij u gezegd hebben;’ en ook Karel zwoer bij hoog en bij laag dat zij reeds alles hadden gezegd, wal zij ten nadeele der schoonzuster konden inbrengen. Nelleken hield nogthans staande, dat zij zich aan de wijze van huishouden van Regina niet verstond. ‘Haar stuiver doet toch maar vier oordjes zooals de onze,’ zegde zij; ‘hoe komt het dat zij hare kas vol kleederen en hare zakken vol geld heeft?...
‘Hoe dat komt?’ riep Petrus, thans geheel overtuigd dat het de jaloezij over zijnen welstand was, die zijne bloedverwanten Regina deden miskennen; ‘hoe komt het?’ riep hij rood van gramschap; ‘Dat komt omdat gij eene slechte huishoudster zijt. Gij zijt in zorgeloosheid en ligtzinnigheid opgebracht, en Karel bekommert er zich ook al niet mede, hoe hij den dag van morgen zal doorbrengen; in verkwistingen en verteeringen zoekt gij uwe vreugd. Regina heeft mij gisteren haar boekje getoond, het
| |
| |
oude winkelboekje van moeder, waarop zij elke week hare uitgaven heeft geschreven; zij heeft mij rekening gedaan sinds den eersten dag van ons huwelijk; en daarenboven nog eens bewezen, dat gij de helft van uw zuur gewonnen geld verliest door uwe verkeerde wijze van handelen. Doch dit gaat ons niet aan, maar wat mij aangaat, masoeur, is dat gij zoo ondankbaar zijt jegens mijne vrouw, die u zooveel goeds heeft gedaan. Buiten het goudstukje dat zij u geschonken heeft, kwam zij u nog verscheiden malen in den uitersten nood ter hulp. Tot zes maal toe leende zij u geld, waarvan gij nooit eene duit hebt teruggegeven. En hoe wordt zij beloond? Thans kunt gij praten zoo veel gij wilt, met de overtuiging der onschuld van mijne vrouw is ook de rust in mijn hart terug gekeerd.’ En blijde als een kind daalde hij den huistrap af en snelde naar zijne wooning.
Regina bemerkte dadelijk dat haar echtgenoot zich in betere gemoedsgesteltenis bevond dan de vorige dagen, en ook haar hart, dat zoo onstuimig had geklopt, trilde thans van innig geluk. Zij vroeg echter niet op welke wyze die gunstige verandering was ontstaan: ‘Hy heeft zich zelven gekweld en heeft ook zich zelven gepaaid,’ dacht zij; ‘er zijn toch geene menschen zonder gebreken.’
En Petrus, de brave katoenspinner, was verstandig genoeg om zijne vrouw te verzwijgen, wat hem
| |
| |
sinds eenige dagen zoo ongelukkig had gemaakt. Voor niets ter wereld had hij de bleeke woudbloem de vlekken willen toonen, waar de onbezonnen bloedverwanten haar hadden mede besmeurd; en welligt ware Regina nooit iels van al die verdenkingen te weten gekomen, indien geen toeval, dat gansch buiten haar lag, de rampzalige zaak aan den dag had gebragt.
Eenige dagen na de woordenwisseling tusschen Petrus, Karel en Nelleken was het koopdag in den Berg; en zonder dat Nelleken er iets van wist, werden er twee van hare beste panden verkocht, door dat zij in hare zorgloosheid had vergeten wanneer de intresten vervielen.
Nelleken was een van die menschen, die de ongevallen waarvan zij de oorzaak zijn, om zich te verschoonen gaarne op een ander schuiven; en daar Karels jas zich onder het verkochte goed bevond, zoo dat het onmogelijk was hem die ramp te verbergen, wist zij hem wijs te maken, dat Triene Slange die het goed had weggebragt, verwaarloosd had van haar op den vervaldag opmerkzaam te maken; waaruit volgde, dat zij Triene al de schuld der geledene schade oplegde.
Triene trachtte zich te verschoonen, maar Nelleken had de onvoorzichtigheid van te zeggen: dat Triene vrijwillig de panden had laten verkoopen, om haar te beschadigen; en hierdoor ontstond
| |
| |
er krakeel; en Nelleken wist Triene zoodanig te overrompelen, dat de Slange om zich te wreken naar Regina liep, en haar met de zwartste kleuren afschilderde hoe Karel en zijne vrouw haren goeden naam hadden bevlekt; en hiermede niet tevreden, haar ook aan Petrus als eene meineedige echtgenoote hadden afgeschilderd.
De bergloopster had zich gewroken, de Slange had haar venijn uitgebraakt; maar Regina, de reine dallelie, lag verpletterd onderden onverwachten slag. Nu verstond zij waarom Petrus haar zoo hard had behandeld, nu begreep zij waarom hij haar de rekening van het beheer van haar huishouden had gevraagd.
‘Petrus heeft mij verdacht,’ kreet zij, ‘hij heeft de vrouw verdacht voor wie er slechts een man op aarde bestaat. Hoe heb ik dien smaad, hoe heb ik die verachting verdiend.’ ‘En de wanhoop teekende zich af in hare gelaatstrekken. Als eene uitzinnige wrong zij de handen, haar hart bloedde, maar uit haar oog rolde geen enkel traan.
‘Wat heb ik in de stad niet geleden!’ zuchtte zij; ‘maar wat gaf mij lijden, miskenning en verdriet; een enkele oogslag van mijnen Petrus maakte toch alles weder goed. Zijne liefde was de drank die mij laafde, de spijs die mij voedde; zij was het licht die myne hobbelige baan bestraalde: en dat licht is uitgeschenen, overal is het donker om mij heen. O
| |
| |
God! laat mij sterven!’ Zij scheen wezentlijk te bezwijken, zij werd bleek en koud, en zonk als levenloos ten gronde; en toch had de Almagtige hare bede niet verhoord. Zij ontwaakte om op nieuw te lijden....
|
|