| |
| |
| |
IX.
Het was nog geen vijf ure in den morgend, en reeds had Regina den wasch in gereedheid gezet en den koffij opgeschonken. Tot op dien oogenblik had zij zachtjes op hare kousen de kamer op en af geloopen, om haren echtgenoot niet te ontwaken; en nu riep zij:
‘Petrus, het is tijd.’
Zij behoefde den roep niet te herhalen. De vlijtige man was dadelijk gereed; maar aan het ontbijt zag de jonge vrouw met bevreemding dat Petrus de boterhammen liet liggen, die zij volgens gewoonte voor hem gesneden had.
‘Zou hij ziek zijn?’ dacht zij, hem met belangstelling beschouwend; want zij had reeds bemerkt dat hij bleeker zag dan gewoonlijk.
Op andere tijden wierp de jonge vrouw nooit haar helder stralenden blik op het gelaat van haren echtgenoot, of zij ontmoette zijn zacht van liefde sprekend oog; en thans, wal mogt er haren Petrus toch
| |
| |
deren, hij wendde het gelaat af wanneer zij hem bekeek?
Zij deed hem verscheidene vragen over onbelangrijke dingen, hetgeen hem vroeger altoos aangenaam was, maar kreeg nauwelijks antwoord, tot hij eindelijk eenigzins wrevelig zegde:
‘Wat zijt gij lastig.’
Dat wraren de eerste bittere woorden die de beminde echtgenoot haar toesprak: woorden die op eene min gevoelige ziel welligt geenen indruk hadden gemaakt. Maar de teedere Regina drongen die vier woorden gelijk vier snijdende zwaarden door het hart. Zij antwoordde niet, en ging met afgewend gelaat aan de waschkuip staan, opdat Petrus de tranen niet zou zien die op het linnen rolden.
Die voorzorg was echter onnoodig; zonder zijne gade nog eenen blik nog een woord te gunnen, ging de ontstelde man naar de fabriek, en liet, als of hij verzekerd ware van in den morgend geenen eetlust Ie krijgen, zijne boterhammen op de tafel liggen.
De arme vrouw hoorde hem de trappen afgaan, en elke stap dien hij benedenwaarts deed, verwekte eenen treurigen weêrklank in haar hart, Nog altoos dacht zij dat hij zou wederkeeren en haar verschooning over zijne harde woorden, over zijn zonderling gedrag vragen.
Het gerucht van den laatsten stap stierf uit en Petrus was heen. Een kreet van bittere smart, een
| |
| |
gil van wanhoop ontsnapte de borst der teedere echtgenoote, en als verlamd liet zij zich op eenen stoel naast de waschkuip vallen, en weende heete tranen.
‘Wat is hem overkomen?’ dacht zij. ‘Zou hij my niet meer beminnen?’ En het kwam haar zelfs niet in de gedachte dat Petrus haar verdenken kon, zoo onschuldig was haar hart, zoo zuiver was haar geweten.
De arme zorgvuldige vrouw gunde zich den tijd niet van in stilte uit te weenen. ‘De loog zal koud worden en dan is de zeep verloren,’ dacht zij; ‘en moest de kleine wakker worden, dan kreeg ik den wasch voor den middag niet klaar.’ Zij droogde hare tranen af en ging weêr aan de kuip; maar het is vruchteloos de tranen gedroogd, als de ziel weent. Zij rolden voortdurend in het schuimend zeepzop.
Des middags waagde Regina het niet haren Petrus met vragen tot spreken te brengen; en nogthans scheen hij minder wrevelig; maar ontsteld was hij, dat zag zij aan zijne vlugtende blikken en haastige bewegingen. Hij speelde als voortijds met het kind, kuste het geestdriftig, en Regina bemerkte dat er eene traan uit het vaderoog op het voorhoofd van haar zoontje viel.
‘Nu is het tijd om te spreken,’ dacht zij.
‘Petrus, waaraan denkt gij? vroeg zij met bevende
| |
| |
en toch vriendelijke stem; doch zijn antwoord voldeed geenszins aan hare verwachting.
‘Ik kom om vier uren niet te huis,’ zegde hij; ‘ik ga naar moeder;’ en bij dit gezegde ging hij de deur uit.
Daar stond zij, de arme bloem des velds, bleek en lijdend als eene stervende. Het eenige wat haar in de stad al de genoegens van het buitenleven had vergoed, de liefde van Petrus, was haar ontvallen, en nu had zij met haar kind op den arm terug willen vlugten naar het groene Cleyt, naar het geurend woud, waar men haar altoos even lief had. Nu eerst scheen de stad haar eene uitgestrekte gevangenis.
‘Vlugten! en mijne trouwbelofte?’ dacht zij; ‘en dan, hij die vlugt is pligtig. Ik moet mij onderwerpen aan mijn lot.’
Ten dien tijde staakten de fabriekwerkers des maandags ten vier uren hun werk, en dien dag was Petrus een der eersten die de poort van het werkhuis uitstroomden; doch, in plaats van zoo als hij gezegd had naar moeder te gaan, sloeg hij den weg in naar de Brugschepoort en dan het veld in, om alleen te kunnen zijn met zijne gedachten. Anderen mogten zijne vrouw op gissingen schandvlekken, maar hij, de brave echtgenoot, gevoelde dat er iets meer behoeft dan gissingen om iemand te veroordeelen, om iemand eer en geluk, te ontnemen.
| |
| |
Wanneer de jongeman zich alleen in het open veld bevond, met God alleen tot regter en getuige, riep hij al de dagen van zijn huwelijk terug voor zynen geest. Hij dacht aan het geld dat Regina hem ten huwelijk had gebragt, en aan het goed gebruik dat zij er van had weten te maken. Hij dacht aan haren goeden overleg in alle huiselijke zaken, en aan haar wonderbaar talent om zich alles aan den minsten prijs te verschaffen; en waar hij nog het meest aan dacht was aan hare eenvoudigheid. Hij vergeleek Regina bij Nelleken; hij overwoog hoeveel deze laatste sedert haar huwelijk aan mutsen en linten had uitgegeven, en hoeveel de eerste daaraan alleen had uitgespaard. Verre van behaagziek te zijn, droeg Regina nog altoos hare platte muts; en zou zij die nog dragen, indien zij wezentlijk slecht ware geworden?
‘De lust om te behagen is het uithangbord der ligte vrouwen, en luijaardij en lekkerheid zijn het kenmerk van haar bedrijf,’ dacht hij; ‘en Regina zou water drinken en droog brood eten om eerlijk door de wereld te kunnen komen, en mij te kunnen geven wat eenen werkmensch toekomt. Nelleken is jaloersch van onzen welstand, en Nelleken heeft Karel misleid.
‘Waarvan beschuldigt men Regina? Van niets anders dan dat wij vooruitgaan; dat wij eenvoudig maar wel gekleed zijn; en dat wij niet gelijk andere
| |
| |
werkmenschen in den berg en in schulden zitten. Maar welke werkmensch leeft zoo spaarzaam als wij? welke fabriekjongen zoekt zich eene vrouw onder de boomen? Neen, neen,’ ging hij voort, ‘zoo ligtelijk laat ik het geluk van mijn leven niet verbreken. Zij moeten zeggen met wien mijne vrouw in betrekking staat, wat zij er verder van weten; en wat ik boven alles vragen zal, is dat zij hunne woorden met bewijzen staven.’ En met opgeheven hoofde, als hield hij zich reeds van de onschuld zijner vrouw verzekerd, ging hij de stad in naar het Godshuis.
Moeder de Bie stond in haar deurken wanneer Petrus aankwam, het was alsof zij hem verwachtte:
‘Kom binnen, jongen,’ zegde zij. ‘Alles is uitgekomen, niet waar? Ik heb gedacht dat het zoo verre zou komen; doch wat is er aan te verhelpen? Gij moet uw kruis verduldig dragen.’
Helaas! die woorden zonder grond wierpen nogmaals eene schaduwe op de wijze redeneringen van den braven vaderen echtgenoot.
‘Maar gij weet er dan meer van dan ik?’ riep Petrus.
‘Ben ik niet ouder en wijzer dan gij? Was het niet zoo van in mijnen jongen tijd en is het zoo nog niet? Wanneer eene boerin in de stad komt woonen, is het om hare parten te spelen.’
Er ging een licht voor Petrus op. ‘Moeder is al- | |
| |
toos eene vijandin der buitenmenschen geweest,’ dacht hij; ‘en ik ben tegen haren zin met een bezemmeisje getrouwd. Wie weet hoe Nelleken op de gedachte gekomen is dat Regina mij bedriegt.’
‘Moeder, vertel mij eens alles wat gij van Reginas gedrag weet, als 't u belieft,’ sprak hij. ‘Men heeft mij te veel en ook te weinig gezegd; en gij die de vriendin van de Spoele en van Triene Slange zijt, moet alles weten. Regina kan toch geenen voet verzetten of niemand in haar huis ontvangen, zonder dat zij het weten.’
‘De Spoele en Triene zijn uitgekocht,’ was het antwoord.
Petrus werd bleek als wasch. ‘Moeder, moeder, let wel op uwe woorden,’ riep hij; ‘het gaat er voor leven of dood.’
Ook de oude vrouw was bleek geworden: ‘Maar, jongen,’ kreet zij, ‘ik verlang immers niets beter dan dat alles op zijn effen komt. Dat Regina bewijst hoe zij aan al dat geld komt om zoo weelderig te kunnen leven, en wij zullen alles zoo laten. Nelleken wilde mij van overlang alles doen uitleggen, en ik heb nooit gewild. Maar nu de bolle ten einde geloopen is, nu gij alles weet.....’
‘Maar wat weet ik?’ riep Petrus. ‘Wat gij vertelt is altoos dezelfde arme raas, moeder; indien iemand anders mij moest zeggen wat gij zegt, ik
| |
| |
zou....’ Hij kon niet verder en zette zich als een kind te weenen.
De oude had medelijden met haren diepgeschokten zoon; ja, nu had zij wezentlijk spijt dat de zaak zoo verre gekomen was. ‘Zie, Petrus, gij kunt niet beter doen dan Regina rekening vragen van hetgene zij elke week uitgeeft, zoo zult gij het best weten wat er van is. Nelleken is natuurlijk jaloersch van uwe weelde, want zij ook ziet haren man gaarne, en kan hem, och arme! niet geven wat hem toekomt; en uit die jaloezij komt het, dat zij de rekening van uw huishouden heeft gemaakt, en zoo tot de gedachte is gekomen dat uwe vrouw u bedroog.’
‘En wie verdenkt zij van medepligtigheid?’ vroeg de zoon.
‘Wel niemand, jongen, niemand. Indien zij iemand op het spoor had, dan zou immers geheel de boel spoedig uitkomen.’
‘Het is dus maar wijvenpraat,’ zuchtte de ongelukkige spinner; ‘ongegronde klapperij en niets anders. Hewel! moeder, ik zal Regina ondervragen, God geve dat ik haar onschuldig vind.’ Dreigend balde hij de vuisten en verliet het Godshuis.
|
|