| |
| |
| |
VIII.
Het was winter en bitter kond. Sedert vijf weken waren de rivieren toegevrozen, en nog kwam geen enkel voorteeken den dooi voorspellen. De wind bleef voordurend noord-oost, en schuifelde vervaarlijk door den langen gang heen, tot op den poortkoer waar Petrus en Regina woonden; op den ijskouden koer, waar sinds vijf weken een ijsberg onder de thans diep bevrozen pomp lag. Maar in het huizeken van Regina was het warm en wel. Daar bloosde de keukenstoof, daar was de schapraai wel voorzien; daar heerschte orde, spaarzaamheid en vrede.
Nelleken en Karel de Bie waren sinds eenige weken op het bovenkamerken van Triene Slange komen woonen, tegenover het huizeken van Petrus en Regina, omdat de vroegere kamerhuur hun te duur scheen; maar tot groot spijt van broeder en zuster, deden Nelleken en Karel alsof zij Petrus en Regina niet kenden.
Regina had Nelleken verscheidene malen aange- | |
| |
sproken, doch zij kreeg slechts een onverstaanbaar gemompel tot antwoord; en wanneer Petrus zijnen broeder het woord toevoegde, keerde deze hem den rug toe. Die handeling was hem nog pijnelijker daar er ook iets zonderlings in de handelwijze zijner moeder lag. Bij elk zijner bezoeken had hij opgemerkt dat moeder hem op eene wijze aankeek, gelijk zij vroeger nooit had gedaan; en het scheen hem toe, dat er in hare blikken iets lag dat van medelijden voor hem getuigde. Soms begon zij hem aan te spreken op eenen toon, als wilde zij hem iets belangrijks mededeelen, doch nauwelijks had zij eenige woorden geuit, of zij bedacht zich plots, en... zij veranderde haar gesprek.
Jegens Regina was de handeling der oude vrouw nog zonderlinger. Wanneer de schoondochter haar des zondags, volgens gewoonte, de voorwerpen overhandigde die zij voor haar binst de week had gewasschen, en haar een pakje gemalen koffij, een wittebroodje en suikerspekken gaf, werd zij steeds zoo onvriendelijk bejegend, dat zij er met tranen in de oogen haren echtgenoot over kloeg.
Regina was juist bezig met over dit alles na te denken, wanneer zij moeder de Bie het poortje zag binnen sukkelen, en haar hart klopte van blijdschap by de gedachte dat moeder tot betere gezindheid was gekomen, en haer een bezoek bragt. Maar zij bedroog zich: de oude ging haar huizeken voorbij
| |
| |
en sloop over den ijsberg heen in het deurken van Triene Slange.
De oogen der jonge vrouw schoten vol tranen. ‘Zij blikt zelfs niet eens binnen,’ dacht zij; ‘en ik heb haar toch nooit iets misdaan. Daar moet een einde aan komen: ik moet haar rekening vragen over haar gedrag; anders komt hier vroeg of laat oneenigheid in huis. Ik wil weten wat men mij ten laste legt.’
Zy streek hare tranen weg en krabde de ijsbloemen van de ruiten om de terugkomst van moeder te bespieden. Zoo ging er een vol uur voorbij en moeder verscheen niet. Ongeduldig keek Regina naar het digt bevrozen venster van Karels wooning; doch de ijskoude wintergordijn verborg alles wat daar gebuurde aan het bespiedend oog.
O! had moeder De Bie geweten wat er in dien oogenblik in het hart der lieve Regina omging, dan ware zij voorzeker zoo onverschillig de wooning van haren zoon niet voorbij gegaan; dan had zij voorzeker de liefderijke schoondochter medegedeeld wat haar in het poortje lokte.
Wat haar daarheen had geleid, bleef echter niet lang verborgen. Plots vloog de deur open en van op den stoep riep Karel tot zijne buurvrouw:
‘Lotte! Lotte Spoele 1 ik ben met eenen zoon verrijkt;’ en terzelfder tijd hoorde Regina inde verte de kreten van een pasgeboren kind.
| |
| |
Nogmaals zuchtte het bleeke woudmeisje: Ach wat heb ik hen misdaan, om aldus miskend te worden!
Lotte Spoele slibberde over den gladden koer naar de wooning van Regina.
‘Hebben zij u nog niets laten weten?’ vroeg ze.
Regina schudde het hoofd. ‘Neen,’ zuchtte zij.
‘Welke nijdigheid,’ sprak de Spoele; ‘daar ze nu toch weten dat zij u zullen noodig hebben.’
‘Nijdig, en waarom?’ vroeg het onervaren buitenmeisje.
‘Wel van uwe welvaart, waarvan anders?’ was het antwoord.
‘Van onze welvaart,’ bemerkte Regina; ‘zij winnen het dubbel van hetgene wij verdienen.’
‘Het is juist daarom,’ zei de Spoele. ‘Hoor, Regina, ik wil u wel zeggen hoe het daar zit. Lucia uit den winkel wil niet meer plakken, zoo diep zitten Karel en Nelleken er in. Gisteren avond was er noch nat, noch droog, noch hout, noch kolen in huis, en daar komt zij nu in het kraam. Daarbij staat alles bij Edward. Help ze nu maar, zij zullen het wei aannemen zonder te vragen: Waar heeft zij het gehaald?’
Regina scheen die zinspeling niet te bemerken.
‘Heere toch! bevinden zij zich in zulken bitteren nood,’ jammerde zij met medelijden; ‘zeker zal ik hen helpen; Lotte, dat moogt gij hun zeggen van
| |
| |
mijnent wege, hoewel ik zelf elken dag eene vergrooting van familie verwacht.’
‘Voor u is het geheel wat anders,’ bemerkte Lotte Spoele, ‘gij hebt het regt briefken gevonden.’
Waarschijnlijk had Regina ook deze laatste woorden niet begrepen; want zij liet dezelve onbeantwoord, en verzocht nogmaals de buurvrouw om aan Nelleken te zeggen, datzy, water ook voorviel, op hare dienstvaardigheid mogt rekenen.
Intusschen werd het middag, en Regina verhaalde aan Petrus alles wat er gebeurd was.
‘Laat ze maar begaan,’ sprak de brave echtgenoot; ‘dat zal alles wel koelen zonder blazen. Wij hebben hun immers niets misdaan. Komen zij u iets ter leen vragen, geef het als gij kunt; en vragen zij andere hulp, help naar vermogen. Maar zij moeten hunnen pligt kwijten. Karel moet ons de geboorte van zijn kind komen aankondigen, of anders...’
‘Neen, dat moeten zij niet,’ onderbrak Regina; ‘ik ben bereid hen te gemoet te gaan. Het is bij dergelijke gebeurtenissen dat alle veeten worden uitgewischt, en dat alle misverstand opgehelderd wordt. Zij bevinden zich zoodanig in nood, dat zij zekerlijk niet volop de vreugde kunnen genieten van het geluk, dat hun is overkomen. Ik bezit nog altoos de drie goudstukken; Petrus lief, laat mij er een heen dragen,’ streelde zij. ‘Laat ons het kwaad met
| |
| |
goed loonen.’ En zij streelde en bad zoo lang tot de jonge echtgenoot eindelijk toegaf.
Helaas! hoe armoedig zag het er in Karels wooning uit. Niet alleen was de schapraai zonder brood, de kapstok zonder kleederen; maar ook het koperwerk was verdwenen: de schoone moor, de kookketel en de koffijkan.
‘Waar zijn zij met hunne groote daghuren gebleven,’ dacht Regina; maar zij beantwoordde hare eigene vraag: ‘De Berg van Bermhertigheid en de plakwinkel zijn twee afgronden die alles verzwelgen;’ dacht zij.
Moeder De Bie zat het kindeken te warmen, want sedert een paar minuten brandde de stoof. Triene Slange had een vuilblik steenkolen geleend.
Regina naderde de schoonzuster:
‘Hoe gaat het?’ vroeg zij teeder en zacht.
Zy kreeg geen antwoord, maar zag twee tranen uit de oogen der jonge moeder rollen; twee woorden der ziel die Regina scheen te verstaan, want zij vroeg:
‘Zuster, waarom hebt gij niet vroeger gesproken?’ En terzelfder tijd stopte zij de bedrukte het goudstukje in de hand, drukte eenen kus op hare bleeke wang en fluisterde: ‘Rust wat, Nelleken, ik zal later nog eens wederkeeren.’
Bevend van aandoening, naderde Regina toen den eerstgeboren zoon van den schoonbroeder, en deed
| |
| |
moeder de Bie verscheidene vragen, maar ook deze antwoordde niet. Zij babbelde immer voort tol het boorlingje dat haar, och arme! niet kon verstaan.
Regina was echter te gelukkig door de verrigte weldaad, om zich aan de grillen der schoonmoeder te stooren. ‘Het zijn toch maar grillen,’ sprak zij zich zelven toe. ‘Ik heb haar immers nooit iets misdaan.’
Eenvoudig buitenmeisje! zij had gehoopt dat het goudstukje alles zou goed maken; en dit was inderdaad zoo, tot dat de laatste penning er van verleerd was; maar later rolde haar naam weêr als die van eene onteerde over de lippen der schoonmoeder en der schoonzuster, die zich inderdaad overtuigd hielden dat Regina dit geld op eene oneerlijke wijze verkregen had.
Nelleken deed haar kindeken te voedsteren. Tien dagen later werkte zij weer op de fabriek en de zaken gingen denzelfden gang. Tusschen Petrus en Karel, tusschen Regina en Nelleken scheen eene onzichtbare hand de roozenketting der broeder- en zusterliefde verbroken te hebben; wel deden zij elkander geen leed, maar alle liefde, alle vriendschap was verbroken. En wat moeder De Bie betrof, zij ontving de zondagsgeschenken van Regina altoos op dezelfde wijze, en nogthans nam hare liefde voor Petrus geenszins af; neen, zij scheen zelfs met elken
| |
| |
dag te vermeerderen, maar ook bij elk bezoek scheen het den braven zoon meer en meer toe, dat er de oude moeder iets zeer gewigtigs op het hart lag. Iets dat hij er te vergeefs poogde af te ligten.
Onder deze omstandigheden ware de toestand van Regina ondragelijk geweest, indien zij haar geluk buiten huis had gezocht. Maar hare wooning was haar rijk; daar zetelde zij als koningin op den troon dien de liefde haar had gebouwd, en toen die liefdetroon eenen erfgenaam kreeg, toen zij haren Petrus eenen zoon had geschonken, scheen er haar zeer weinig aan gelegen, wat er daar buiten omging. Wat er van haar gepraat werd, scheen zij zelfs niet te bemerken. De kwade luimen der schoonmoeder verdroeg zij met wonderbaar geduld; zij schonk de oude vrouw altoos liefde voor verachting en goede woorden voor stekelachtige gezegden; want zij beminde de moeder van Petrus als eene eigene moeder.
Ondertusschen schenen de zaken van Karel beter vooruit te gaan. Wei droeg hij des zondags nog zijnen blauwen kiel, want de trouwjas stond nog altoos in den Berg; maar Nellekens beste kleed werd elke week gelost, en zij had nieuwe rooskleurige linten op hare muts.
Met moeder de Bie ging het zoo voorspoedig niet; de oude vrouw verzwakte zichtbaar, en kreeg meer en meer behoeften, en om die te bevredigen ver- | |
| |
teerde Regina met het beste hart der wereld de twee goudstukjes die haar waren overgebleven. Die uitgave verarmde haar nogthans niet, Regina had altoos haren toestand begrepen; zij droeg twee onverdelgbare schatten in zichzelve: Zorg en spaarzaamheid. Van het gewonnen geld dat Petrus te huis bragt, had zij elke week iets overgespaard. Langzamerhand had zij Petrus, die in moeders huis aan lekkeren koffij gewoon was, aan koffij gelijk men hem bij grootvader dronk gewend; en toen zij bemerkte dat er nog grootere besparingen noodig waren, om zich tegen de tijden van tegenspoed, die iedereen moet verwachten, voor armoede te vrijwaren, had zij haren echtgenoot doen verstaan, dat het brood dat zij, gelijk de meeste werklieden alen, te wit, te kostbaar en te weinig voedzaam was. Zij had hare boerinnenkap blijven dragen, en wist al de kleederen zoodanig te verstellen, elk lapje zoodanig te pas te brengen, dat de sleet, in tegenoverstelling van die der andere werklieden, eene kleinigheid was. Petrus had zich aan de grondbeginselen zijner vrouw gekleefd, hij ook had besparingen gedaan; en zoo had Regina in den tijd van drij jaren reeds een schoon sommeken ter zijde gelegd.
Des zondags bleef Petrus, die de gansche week op de fabriek was, in den winter tot laat in den avond, en des zomers tot laat in den namiddag bij zijne
| |
| |
vrouw, want geen gezelschap op aarde was hem het bijzijn van Regina waard.
Karel ging, integendeel, met Nelleken vroeg ter wandeling, en verteerde zoo zorgeloos het gewonnen geld, alsof er geen einde aan komen kon.
Eens bij schemeravond, nadat Petrus zijne wandeling had gedaan, wilde hij nog een pintje drinken eer hij huiswaarts trok, en koos daartoe eene herberg nabij eene der stadspoorten, wier hoveken met looverhuizekens is bezet. Niet zoohaast was hij in een derzelve neêrgezeten, of hij hoorde in het priëeltje daar nevens, dat slechts door een paar uitgebreide lindestruiken van hem gescheiden was, den naam van Regina uitspreken. Hij luisterde en..... herkende de stem van Nelleken, de lieve masoeur, die, niettegenstaande dat Regina haar zeer dikwijls in den uitersten nood ter hulp was gekomen, nooit anders dan kwaad van de schoonzuster sprak.
Weldra had hij bemerkt dat Karel en Nelleken alleen waren, en nu vroeg hij zichzelven af, of de broeder en de zuster hem niet hadden zien aankomen, en of het niet opzettelijk was en om hem te verontrusten, dat zij den naam zijner vrouw hadden gebruikt; en nu stelde hij al zijne krachten te werk, om geene lettergreep van het gesprek te verliezen.
Karel sprak:
‘Hij zou moeten stom, doof en blind zijn om dit niet te bemerken. Wij verdienen twee daghuren
| |
| |
en zy maar eene. Zij hebben de kas vol kleederen en lynwaad, en wij hebben tot viermaal toe ons goed in den berg moeten laten verkoopen, omdat wij de pakken niet konden lossen of den intrest afdoen. Zij koopen, maken en breken al wat zij willen, en hebben volop geld in den zak. Ik geloof wat gij zegt, Nelleken, op die wijze moet zij daaraan komen.’
‘Geloof mij, Karel,’ zei de vrouw; ‘indien ik maar wilde, zoudt gij ook een schoon zilveren uurwerk in den zak hebben, zoowel als Petrus. Mijnheer P...., mijnheer K.... en mijnheer de B.... hebben mij ook voorstellen gedaan; maar ik ben eene eerlijke vrouw, ziet-de wel.’
‘En moeten denken dat mijn broeder dat allemaal weet, dat hij gedoogt dat zijne vrouw eene..... is;’ en hij sprak een woord uit dat het hair van den braven Petrus te berge deed rijzen.
Woedend rees deze op, sprong in het looverhuisje, greep zijnen broeder bij den halsdoek en slingerde hem zoo geweldig heen en weêr, dat de bierkan en de glazekens van het tuintafelken rolden.
‘Wat gij daar zegt moet gij bewijzen,’ schreeuwde hij met bevende stem.
Karel weerde hem zoo zacht mogelijk af. ‘Broeder,’ sprak hij, ‘wat wij tot elkander zegden, hebben wij honderdmaal van vreemden gehoord. En geloof mij, zulke dingen doen ons geen pleizier. Ik
| |
| |
wenschte wel voor ik weet niet wat, dat de menschen zich in hunne gissingen bedrogen.’
‘Ha! het zijn maar gissingen,’ riep Petrus, ‘en op gissingen schendt gij den goeden naam eener vrouw, en wilt gij het geluk van uwen eigen broeder vernietigen. Karel! Karel! hoe heb ik dat aan u verdiend?’
‘Stil! stil,’ zei Nelleken; ‘wij worden afgeluisterd. Bedaar toch, Petrus, het is misschien zoo erg niet als wij het veronderstellen. Moeder heeft u sinds lang gemeend te verwittigen, maar zij had er den moed niet toe. Nu zijt gij gewaarschuwd en kunt gij zelf onderzoeken wat er van is.’
‘Zoo, dat zal welligt het geheim zijn dat op moeders hart drukt,’ zei Petrus die reeds tot kalmte was gekomen; ‘had gij vroeger gesproken, dan had ik u vroeger den mond kunnen stoppen. Regina heeft mij een schoon sommeken geld ten huwelijke gebragt.’
Nelleken en Karel haalden beide de schouders op.
‘Ik wist niet dat gij uwe vrouw zoo gaarne zaagt,’ sprak de schoonzuster; ‘om haar te verschoonen beschuldigt gij u zelven. Ja, uw antwoord is duidelijk te zeggen dat gij alles weet.’
‘Wie kan het beter weten dan ik,’ antwoordde Petrus;’ en weêr beefde hij van verontwaardiging. ‘Ik weet dat mijne vrouw met haar eigen geld moeders schulden betaald heeft, en dat zij het door zorg
| |
| |
en spaarzaamheid zoo ver gebragt heeft, dat wij ons uit den Berg van bermhertigheid en uit den plakwinkel kunnen houden. Beschuldig mijne vrouw niet, kijk liever op u zelven, om u te overtuigen hoeveel gij sinds uw huwelijk in ordeloosheid hebt verkwist, en laat ons in vrede.’ En zonder afscheid te nemen, verliet hij bevend van ontsteltenis het looverhuisje, waar hij zoo wel gemoed was binnen getreden.
Nelleken die zich, natuurlijk, door dit laatste gezegde gekwetst gevoelde, riep hem na:
‘'t Is een beeldeken, uwe Regina, is 't een beeldeken. Zij is gelukkig dat zij het met den mijnen niet te doen heeft.’
Zwentelend als een dronken man, stapte Petrus de stad in. Zijn hart was gebroken, zijn geluk vernietigd. De wereld scheen hem dezelfde niet meer. Van de onschuld zijner vrouw hield hij zich overtuigd; en toch, hetgeen hij uit den broeder- en zustermond in het looverhuisje had gehoord, had een spoor in zijne ziel gelaten, dat geene aardsche magt meer zou kunnen uitwisschen. In zijn binnenste klonk het:
‘Indien het eens waarheid was, dat zij mij bedrogen heeft?’
Ofschoon het tijd was om huiswaarts te keeren, trad hij in eene nabijgelegen herberg, ledigde de eene pint uitzet na de andere en eindelijk dronk hij genever. In rustiger omstandigheden maakten een
| |
| |
drijtal glazen bier hem dronken, maar thans scheen de drank geene magt op hem te hebben. Hij dronk en dronk nog, maar bleef nuchter. Arme man! de drank stilde de kloppingen van zijn lijdend hart niet, maar verhitte integendeel zijn verward hoofd. Meer en meer begon hy aan de onschuld van Regina te twijfelen, en terwijl hij den sleutel op de huisdeur stak, zwoer hij dat hij haar de schande zou doen boeten die zij over hem had gebracht. Met den verhittenden drank had hij den duivel der jaloezij ingezwolgen.
In de kleine slaapkamer brandde het nachtlicht. Met haar kind in den arm gesloten, lag Regina ingesluimerd op de blanke legerstede. De glimlach der moederliefde, waarmede zij haren zuigeling had in slaap gekust, zweefde nog om hare lippen; en er lag zoo veel reinheid over haar schoon bleek gelaat, dat zij veel meer eene heilige dan eene ontuchtige geleek. Verre van haar te mishandelen, was de echtgenoot op het punt van voor haar neder te knielen en haar vergiffenis te vragen voor het kwade vermoeden dat hij van haar had opgevat.
De slapende opende ten halven hare door den slaap verzwaarde oogleden:
‘Doe het nachtlicht uit,’ fluisterde zij, ‘de olie is zoo duur.’
‘Neen, neen, eene vrouw die zich om het verlies van eenige druppelen olie bekreunt, is geene
| |
| |
overspeelster,’ juichte hij in zich zelven. ‘Laat de wereld haar beschuldigen, voor mij blijft zij de reine woudlelie, de bloem van mijn hart.’ En als de engel der liefde boog hij zich over de slapende, raakte eerbiedig haar marmerblank voorhoofd met zijne bevende lippen, knielde voor de sponde neder en bad, eer hij zich ter ruste legde, voor het geluk van vrouw en kind.
|
|