Terwijl de grijsaard voor de belangen der familie zorgde, gingen Petrus, Regina en Nelleken treurig maar gelaten naar het gasthuis, om nog eens, al was het ook in het doodenhuizeken, de moeder te omhelzen die zij zoo zeer hadden bemind.
In het doodenhuizeken lagen twee lijken, twee door de dood misvormde overblijfsels van oude vrouwen met zilveren hair; beiden droegen een doodshemd van het gasthuis, beide waren met een doodlaken overdekt van dezelfde stof, en ook de dood had aan beiden dezelfde gedaante gegeven. Wie moesten zij omhelzen? wie was hunne moeder?...
Hartverscheurende twijfeling!
‘Moeder had een likteeken,’ fluisterde Petrus tot zich zelven; ‘eene geboortevlek hier aan de regter slaap.’ En weêr hief hij het doodlaken op en zocht: helaas! de dood had alle vlekken uitgewischt, het likteeken was verdwenen. Wie was hunne moeder? in hunne vertwijfeling omhelsden zij de beide killige lijken met zulken liefdegloed, als waren zij beiden het overschot der dierbare moeder geweest.
‘De weg des levens is een kruisweg,’ zuchtte Regina, terwijl zij van het doodenhuizeken naar de ziekenzaal gingen, waar Karel lag. Daar verbleven zij ditmaal niet lang; Karel was veel beter, en zij hadden het gerol van den doodwagen op den straatweg gehoord. De bedroefden wilden vandaag