| |
| |
| |
VI.
Het was omtrent tien ure, wanneer de diligencie die Petrus en Regina naar de stad bragt, de Brugschepoort binnen reed. Hier stapten de bruidegom en de bruid uit het rijtuig, om den naasten weg naar de oude Muidepoort in te slaan. Arm in arm wandelden zij onder de hooge boomen in de sombere schaduw naar hunne wooning toe. Petrus was gansch in gedachten verslonden; Regina stapte zwijgend aan zijne zijde, en dacht aan het laatste gesprek met den lieven grootvader.
‘Lieve Regina, lieve bruid,’ sprak Petrus eindelijk, ‘ik moet u over dingen spreken, waar ik liever zou over zwijgen; doch...’
‘Spreek, vriend,’ sprak de bruid, ‘heb geene geheimen voor mij, en ik ook zal u altoos op den bodem van mijn hart laten lezen; anders is er tusschen man en vrouw geen geluk mogelijk.’
‘Goede Regina,’ stamelde de jongeling, ‘wat ik u te zeggen heb, betreft mijne moeder; die, zoo als
| |
| |
gij weet, eenige dagen bij ons blijft woonen, om u het huishouden te leeren bestieren.’
Na het uitspreken dier woorden ontviel er den bekommerden bruidegom een diepe zucht.
‘Waarom mag ik u zelfs den schoonen bruiloftsdag niet zonder zorgen laten doorbrengen? Kom, Regina, zet u hier nevens mij op het rustbankje, hier waar ons niemand kan bespieden, waar niemand kan hooren wat ik u te zeggen heb: Regina, moeder heeft schulden waarvoor wij lang zullen moeten werken, eer zij vereffend zijn.’
‘Is het anders niet?’ troostte de bezembinderin glimlachend; ‘wees gerust, Petrus, grootvader heeft mij niet met ijdele handen laten vertrekken. Kent gij het bedrag der schulden?’
‘Tachentig franken in den winkel, en zestig franken voor mijne trouwkleederen.’
‘Zestig en tachentig is honderd en veertig,’ rekende Regina, ‘bekommer u niet langer, Petrus.’
‘Dan heeft moeder nog twaalf franken in den berg van bermhertigheid op myne zondagskleederen geleend,’ zuchtte de fabriekwerker.
‘In den berg, waar is dat?’ vroeg de bezembinderin, die nog nooit van zulk een bermhertig ding had hooren spreken.
Petrus was beschaamd. ‘God gave dat ook de steedsche werklieden dit gesticht niet moesten kennen,’ zuchtte hij; en toen deed hij zijn best om
| |
| |
zijne jonge echtgenoote te doen begrijpen, op welke wijze, en tegen welken intrest men de arme werklieden in den Berg van Bermhertigheid geld leende.
‘Waar er geene pracht bestaat, kan men zulke leenhuizen missen,’ bemerkte Regina; ‘maar in de stad is dat welligt een noodzakelijk kwaad. Maar wij zullen ons best doen, niet waar Petrus, opdat wij nooit hiertoe onzen toevlugt moeten nemen. Zie, mij dunkt dat ik mijn trouwkleed niet meer zou durven aandoen, wanneer het in dien Berg had gestaan.’
‘En toch vrees ik,’ antwoordde Petrus schaamrood, ‘dat moeder morgen mijne trouwkleederen zal doen wegdragen, om de week te betalen, want ik heb deze week bijna niet kunnen werken.’
‘De week betalen,’ zei Regina die niet durfde zeggen: de week betalen, wat is dat?’ Maar Petrus had haar begrepen.
‘De week betalen, dat is eene week huishuur betalen; en ook al hetgeen er gedurende eene week in den winkel is gehaald; want die tachentig franken zijn maar de achterstellen.’
‘Ha!’ zei Regina, zooveel vriendelijkheid in dien ‘ha!’ leggend als het mogelijk was. ‘En hoeveel zou dit kunnen bedragen?’
‘Misschien omtrent twintig franken.’
‘Honderd veertig en twintig franken is honderd
| |
| |
zestig,’ rekende Regina, ‘en twaalf van het zondagpak, maakt honderd twee en zeventig.’
‘Twaalf, zonder den intrest,’ zuchtte Petrus, ‘want het staat er al lang.’
‘Hewel! Petrus lief, ik heb geld genoeg om dit alles te betalen.’
‘Zeg dit tegen moeder niet,’ riep de jongeling. ‘Moeder is eerlijk en goed, maar zij heeft hare gebreken. De brave vrouw heeft geenen goeden overleg, en is gewoon te leven gelijk de meeste fabriekmenschen. Wist zij dat gij geld hebt, zij zou plannen maken om het u te doen verteeren, en toch zouden de kleederen in “de groote kas” gaan, gelijk men dit noemt. Binnen acht dagen gaat moeder in het Godshuis, laat haar intusschen begaan; laat haar halen en wegdragen, koopen, maken en breken; want wij mogen haar de laatste dagen die zij bij ons blijft, niet verbitteren.’
‘Wees gerust, Petrus, ik heb alles verstaan;’ verzekerde Regina. ‘De dagen die moeder bij ons zal doorbrengen, zullen gelukkige dagen zijn voor haar en voor ons.’
De bruidegom bedankte zijne bruid met eenen kus en toen gingen zij arm in arm huiswaarts.
Het huizeken van moeder De Bie waar Petrus en Regina gingen woonen, stond in het donker poortje, juist achter de herberg ‘De keizer Alexander’; dat is te zeggen, op eene kleine donkere achterplaats,
| |
| |
door zes wooningen omringd, die men door eenen langen somberen gang moest bereiken.
Moeder De Bie had reeds verscheidene malen naar het bruidspaar geweest uitkijken; want er was iets dat haar zeer bekommerde. Toen zij drij dagen te voren te Maldeghem en te Cleyt was geweest, om hare toestemming bij het burgerlijk huwelijk van Petrus te geven, had zij Regina vergeten te zeggen, dat zij, vooraleer te Gent aan te komen, hare platte muts tegen eene kornet moest verwisselen. En wat opspraak zoude het in het poortje maken, indien de vrouw van Petrus met eene boerinnemuts verscheen!
Moeder De Bie begon zich allengskens gerust te stellen. Het wekkerde kwart voor elven op het Belfort; op de straat hoorde men maar weinig gerucht meer, de menschen waren meestal slapen. In het poortje tintelde nog slechts een enkel licht, het lampje van Lotte Spoele.
‘Heeft zij de platte muts op,’ dacht moeder De Bie, ‘dan zal ze gewis niemand zien.’
Maar Lotte Spoele was de vrouw niet die ligtelijk eene onderneming liet varen. Zij, de klappij uit het poortje, had voorgenomen op de bruid te wachten. Zij wilde de eerste de bezembinderin zien, om den volgenden morgend hare gedachte over de nieuwe buurvrouw aan de andere klappijen te kunnen mededeelen.
| |
| |
Wanneer Regina door den somberen gang die naar hare wooning leidde, stapte, overviel haar eene huivering; en onwillekeurig maakte zij eene vergelijking tusschen de heldergroene geurende dreef die naar grootvaders hut leidde, en dien akeligen gang waarin de stiklucht haar bijna den adem afsneed. En toch stapte de teedere echtgenoote moedig voort: Petrus was bij haar! Petrus, die van de akeligste wooning eenen hemel moest maken.
Toen zij op de opene plaats trad, blies Lotte Spoele haar licht uit, om te beter in de duisternis te kunnen kijken, en in den zelfden oogenblik hoorde Regina van achter de vensterruiten eenen luiden schaterlach; en gewis had Petrus ook het hoongeschater gehoord, want hij nam zijne bruid bij de hand, drukte liefdelijk hare vingeren, als wilde hij haar aanmoedigen bij de treurige intrede der stad, en trok haar mede in moeders huizeken.
De weduwe De Bie had juist haar lampken aangestoken.
‘Heere Jesus!’ kreet zij het bruidspaar toe, ‘zij heeft hare boerrinnenmuts op, en Lotte Spoele was nog niet slapen. Wij zullen morgen een gebabbel hebben!’
Dat was zeker eene zonderlinge verwelkoming. Regina pinkte de tranen, die met geweld in hare oogen drongen, terug, en drukte de hand op den pijnlijk kloppenden boezem. Er? greep de schoone
| |
| |
maar bleeke woudbloem een voorgevoel aan, dat zij op die akelige plaats, achter dien langen ziltigen gang, zou verkwijnen en sterven; maar de zoete liefdeblik van Petrus, die almagtige zon der ontwortelde woudrooze, verjoeg weldra dien waarschuwenden indruk uit de gevoelige maagdenziel.
De oude moeder, die nog altoos een beetje afkeer voor het buitenmeisje gevoelde, waar zij zoo ongeerne haren Petrus had aan geschonken, mompelde nog eenige onaangename woorden over de muts, en zette toen de jonggehuwden boterhammen met kaas, schol en bier voor, maar noch Petrus noch Regina gevoelden eenigen eetlust. De boerinnemuts of liever het bitter gemoed van moeder had alles bedorven.
‘En wat moet ik nu aanvangen?’ zegde Regina den volgenden morgend tot haren echtgenoot. ‘Ik heb geene andere dan platte mutsen; verlangt gy dat ik die aflegge?’
‘En waarom die afleggen? Neen, neen, zij staan u goed; mij dunkt dat gij met eene kornet niet half zoo schoon zoudt wezen.’
‘Maar het gebabbel der menschen, zegt moeder.’
‘De menschen,’ antwoordde Petrus, ‘wat schelen ons de menschen? Stoor u daar niet aan, vermits gij verlangt de platte muts te behouden, en ik u, mijne Regina, met uwe boerinnenmuts boven al de schoonen der aarde bemin.’
| |
| |
‘Wat zijt gij goed,’ sprak de jonge echtgenoote, ‘want ik wil het u bekennen: die kleinigheid heeft mij bekommerd. Ik zou toch zoo gaarne in het midden der steedsche pracht het eenvoudige buitenmeisje blijven. Hoe beschaamd zou ik zijn met eene kornet op het hoofd, en toch, indien gij het verlangt.....’
‘Neen, neen,’ riep de gelukkige echtgenoot, ‘ik bemin u, ik bemin de platte muts en alles wat u omgeeft. Die kleine tempeesten van moeder zullen wel voorbij drijven en plaats maken vooreen duurzaam geluk.’
Regina nam eene platte muts van wit katoen met kleine roode bloemekens, ging die voor den spiegel opzetten en knoopte er met veel zorg een zwart zijden lintje rond, dat zij in eenen langen strik op den rug liet zwieren. Met dit muisje vond Petrus haar schoon, dubbel schoon.
Moeder De Bie zette de armen in de zijde, toen zy hare schoondochter met de bezembinderinnenmuts zag aankomen.
‘Al slimmer en slimmer,’ riep zij de jonge vrouw tot morgendgroet toe. ‘Straks zal heel het poortje overhoop loopen om schande over ons te spreken. Doe eens gauw die muts af.’
De zoetaardige Petrus verzette zich met goedheid tegen dit gebod. Hij poogde moeder te overtuigen dat het best was dat Regina niet dadelijk de kleedij
| |
| |
der stedelingen aannam, want dit zou tot groote kosten leiden. Weer was ja en neen een lange strijd, en ten leste hield Regina toch haar katoenen kapken op, hoewel zij in het strijden niet was tusschengekomen.
Het huisgezin was aan het koffij drinken, wanneer Triene Slange, die aan de andere zijde van het poortje woonde, de deur opentrok.
‘Ha! dat is de jonge vrouw,’ zegde zij vriendelijk knikkend, ‘zoudt gij u kunnen gewennen in de stad?’
‘Ja, zeer wel,’ antwoordde Regina.
‘Wacht een beetje, Triene,’ zei moeder de Bie; ‘ik zal de boodschap gereed maken.’ En toen haalde zij geheel het trouwkostuum van Petrus te voorschijn, en knoopte het in een stuk van een oud slaaplaken.
Regina kreeg den harteklop. Het deed haar pijn dat men het schoon trouwgoed van Petrus zoo verfrommelde. ‘Het zal zijne frischheid kwijt zijn;’ dacht zij stil.
Petrus las de gedachten zijner vrouw in de ligte rimpelen die op haer marmeren voorhoofd verschenen. Hij lachte vriendelijk, en die lach wilde zeggen:
‘Laat haar maar begaan.’
‘Hoe veel moet ik vragen?’ vroeg Triene.
‘Twintig frank,’ antwoordde moeder de Bie.
| |
| |
‘O zoo veel krijgt gij in den grooten Berg niet,’ bemerkte de bergloopster.
‘Wie spreekt er van den grooten Berg; van dien nest waar men ons goed als vuiligheid beziet,’ bromde moeder de Bie. ‘Bij Edward moet gij het dragen. Ik geef liever intrest, opdat ik mij kunne behelpen.’
‘Edward geeft er vast twintig,’ was het antwoord; en Triene nam het pak op en ging de deur uit.
Terwyl Triene Slange de boodschap verrigtte, telde moeder de Bie de breedgeschreven kruiskens, die de winkelvrouw in haar weekboekje had geschreven, te samen. Dat was een zware arbeid, waarbij de zweetdruppelen gelijk eene peerlenrij tusschen de rimpelen van haar voorhoofd biggelden. Zij telde verscheidene malen deschreefkens, de vijven en de kruiskens op hare vingeren, maar kwam volgens het scheen nooit op hetzelfde getal uit.
‘Wil ik eens tellen, moeder?’ vroeg Regina.
‘Het is geteld,’ bromde de oude, en sloeg het boekje toe. Verder schonk zij voor de tweede maal een potje koffij op, want Triene dronk telkens een kommeken wanneer zy de belangrijke boodschap had verrigt.
Weldra was gebuurvrouw Slange terug.
‘Edward was wel gezind,’ sprak zij; ‘ik heb er vijf-en-twintig gekregen.’
| |
| |
‘Vijf-en-twintig,’ herhaalde moeder de Bie met verhelderd gelaat. ‘Vijf-en-twintig!’ glimlachte zij weder: ‘Vivat de Berghuizen!’
Triene legde vier stukken van vijf franken op de tafel en vier enkele franken. ‘Nu vijf-en-twintig centen van den cent per week en per frank; vijf-en-twintig en vijf van het briefken is dertig, en vijftien centen van de boodschap is vijf-en-veertig. Hier hebt gij nog eenen kluit, moeder de Bie, dat maakt juist den anderen frank.’ En Triene zette zich neêr om koffij te drinken met witte boterhammen.
Regina rekende:
‘Vijf-en-veertig centen in de week voor 't gebruik van vijf-en-twintig frs., en neem nu maer vijf centen voor den koffij met wittebrood: dat maak juist den vollen frank. Een op vijf-en-twintig maakt vier ten honderd in de week, of twee-honderd-en-acht in het jaar. En dan moet de boodschap om het goed terug te halen nog vernieuwd worden, dat maakt nogmaals twee-en-vijftig maal veertig centiemen, of twintig franken tachentig centiemen: zoodat moeder op die wyze tegen twee-honderd-acht-en-twintig franken en tachentig centiemen 's jaars intrest ten honderd betaald; dat is dan bijna het driedubbel van het geleend kapitaal, zonder dc schade die op het goed komt. Op die wijze is het goed te verstaan, dat de werklieden in de stad in schulden geraken.’
Terwyl Regina die berekening maakte, klapten
| |
| |
moeder en Triene Slange onder het koffijdrinken van den opslag der aardappelen, en van de slechte hoedanigheid der boter die men in het winkeltje verkocht, waar zij beiden haren voorraad haalden.
Omtrent tien ure verliet Triene de buurvrouw en toen nam moeder De Bie het weekboekje en snelde naar het winkeltje. Zij rekende alles te samen met Lucia de winkelvrouw; zoodat zij nog acht en negentig franken schuldig bleef, die zij ten laste van Petrus moest laten.
‘Zie, kind,’ sprak de oude vrouw tot Regina, toen zij te huis kwam, ‘dat is, buiten de trouwkleederen van Petrus die nog te betalen zijn, de eenige schuld die gij op u neemt. Van het goed te lossen wil ik niet spreken, hieraan hebt gij, natuurlijk, meer profijt dan nadeel. Voor vijf en twintig franken lost gij het trouwgoed; voor twaalf franken het zondagspak van Petrus, en dan staan er nog drie pakken met linnengoed, die gij voor eene kleinigheid kunt halen, en waar gij een schoon gerief zult aan hebben. Voor die acht en negentig franken die gij met eene kleinigheid per week in het winkeltje kunt betalen, blijft gij ook in het bezit van bed en stoof, tafel, stoelen, waschkuip en al het huisgerief.’
Zoo maakte moeder De Bie mondelings den inventaris van hare goederen, eenen inventaris welken de
| |
| |
jonggehuwden, zonder de minste aanmerking te maken, aanvaardden.
De oude vrouw bleef, zoo als zij het geschikt had, nog acht dagen bij haren zoon Petrus, om Regina het huishouden te leeren; en Regina hechtte, hoewel zij zag dat alles verkeerd ging, hare goedkeuring aan elke huishoudkundige les van het voormalig fabriekmeisje.
De oude betrok op den bepaalden dag haar klein huizeken in het Godshuis, na plegtig aan Petrus beloofd te hebben, dat zij van tijd tot tijd zijne vrouw nog wat zou onderrigten over de huishoudkundige punten die Regina het minst scheen bevat te hebben. Verder belastte zij Petrus nog dat hij moest zorgen, en dat voor de eer der familie, dat zijne echtgenoote die verschrikkelijke platte mutsen aflegde.
‘Gij hebt het nogthans beter met uwe vrouw getroffen dan ik gemeend heb,’ voegde zij er troostend bij. ‘Zij is nog al zoet van aard en liefelijk van voorkomen; Lotte Spoele en Triene Slange zeggen dat zij schoon is, zoo schoon als de marmeren beelden in de akademie, maar dat vind ik niet. En dan die platte mutsen! die platte mutsen!’
Van de geheele familie had niemand de oude vrouw met zoo veel droefheid zien vertrekken als Regina. Hare eigene kinderen hadden moeder zonder zigtbare ontroering zien heen gaan. Zij begrepen ten volle de voortreffelijkheid der Godshuisinrigtingen,
| |
| |
maar het bezemmeisje was aan zoo iets niet gewoon.
‘God!’ zuchtte zij, ‘indien grootvader in een vreemd huis ging woonen, wat zouden Ida en Wardje weenen. Neen, neen, dat kan ik niet goedkeuren, wanneer men kinderen of kleinkinderen heeft; dat is goed, wanneer men niemand ter wereld meer bezit, die u kan verzorgen.’
En Regina, de bleeke Regina weende. Hoe gaarne had zij die oude vrouw bij zich gehouden en verzorgd tot den laatsten levensdag? Hoe gaarne had zij, die nooit hare moeder had gekend, die vrouw die zij mogt moeder noemen, als eene moeder geacht en bemind? Maar zie, de schoonmoeder koesterde voor het bleeke woudmeisje met hare platte muts de gevoelens niet, die men voor eene dochter koestert. Nelleken, de vrouw van haren Karel, die zulken schoonen stuiver op de fabriek won, en gansch als een fabriekmeisje wist te leven, die zag zij veel liever, dat was hare lievelinge, de schoondochter van haar hart. En dat was de verstandige Regina niet ontgaan, doch het verbitterde haar niet; zy deed integendeel haar best om de oude vrouw te believen.
In het gezelschap der schoonmoeder waren de eerste dagen die Regina in de stad verbleef, nog al vlugtig voortgevaren; maar, nu de oude vrouw weg was, scheen het donker huizeken met zyne zwart berookte en bestoven muren haar een doodenhuis.
Den eersten dag, toen Petrus naar de fabriek was,
| |
| |
en zij haar morgendwerk had verrigt, zette de jonge vrouw zich voor het venster te mijmeren. Zij keek door de doffe groenachtige ruiten in de hoogte, als zocht zij naar de zon; maar de schitterende luchtschoone hing nog langs den kant van het oosten achter de hooge huizen; het venster van Regina zag langs den westerkant, op de zwarte gevels, aan de overzijde van den poortkoer, en op de zwarte schoorsteenpijpen der geburen. Dus, geene zon, schier geen licht, geene versche lucht, geen leven. Het woudmeisje dacht aan de ouderlijke hut, aan het groene mostapijt der dreef, aan de zoete zonnestralen die het woud verguldden, aan de heldere beek die achter het tuintje gestadig een eentoonig maar zoet liedeken zong, en aan de boomen. Die boomen met hunne breedezoetgeurende bladerkroon, waarbij zij de eerste maal haar hert van liefde had voelen trillen, onder den teederen handdruk van haren Petrus.
‘O mogt ik met hem onder de boomen in het groene Cleyt woonen,’ zuchtte zij bij bitteren glimlach.
De werkende menschen hebben gelukkelijk geenen tijd om zich aan lange mijmeringen over te geven. Had men Regina, de blanke dallelie van onder de boomen, in een prachtig heerenhuis overgebragt; had zij zich in eene sierlijke zaal, op eene gemakkelijke rustbank, ter schaduw van digt geplooide gor- | |
| |
dijnen mogen nedervleijen, en geene zorgen, geen kommer gehad, dan die welke hare verbeelding haar voortooverden, dan had zij zich gewis gansche dagen aan dusdanige mijmeringen, aen doodende droomerijen overgegeven; maar, noch burgervrouw noch werkmensch heeft den tijd om door het rijk der verbeelding te zweven.
Weldra rigtte Regina zich op gelijk eene door den plasregen nedergeslagen plant, wier kruin als door eene onzigtbare hand, door den rukwind wordt opgeheven. Hare mijmeringen waren tot ernstige gedachten overgegaan. Zij dacht aan het schuldboekje der winkelvrouw, aan de kleederen die uit het berghuis moesten gelost worden, aan het huizeken, dat zij moest witten en reinigen, en ook aan het noenmaal voor haren echtgenoot. Zij stroopte de jakmouwen op om zich tot den arbeid te bereiden, en sloeg toen de blikken van den eenen hoek van het wanordelijk huis naar den anderen, gelijk de krijgsheer op eene duidelijk afgeteekende kaart van het vijandelijk kamp.
Langs waar zal zij het leger spinnekoppen dat onder zijne ligtgeweven tenten aan de zolderribben wemelt, de millioenen stofjes die de eenmaal witte muren overwolken, aanvallen? want zij wil eene grondige huiselijke hervorming, eene radikale herstelling van de wanorde der grijze schoonmoeder.
| |
| |
Langs waar zal zij..... Plots strekt zij, als ware zij van gedacht veranderd, de jakmouwen weêr neder en fluistert:
‘Neen, eerst voor de schulden gezorgd; eerst de winkelvrouw en dan de trouwkleederen betaald; en dan zal ik Triene Slange om de weggedragen kleederen zenden.’
Het was nog geen middag, en reeds was Regina met dat alles klaar. Met van geluk stralend gelaat verhaalde zij haren echtgenoot onder het noenmaal, dat al de schulden betaald waren, en ook de kleederen, waaronder het linnengoed, waarvan de oude moeder had gesproken, uit den berg waren gelost.
‘En weet gy hoeveel geld ik thans nog over heb,’ zegde zij verder: ‘nog drij stukjes van twintig franken.’
‘Nog zestig franken,’ zei Petrus.
Ja, nog zestig franken, en geen centiem schuld, en geen enkel kleedingstuk in den berg; dat was zeker een groot fortuin voor een fabriekwerkersgezin. En wanneer Petrus en Regina tegenover elkander in het bijna onkennelijk geworden huizeken zaten, dat de jonge vrouw van op den zolder tot op den huisdorpel gekuischt had, was er geen gelukkiger paar op den ganschen aardbodem dan zij.
|
|