| |
| |
| |
IV.
Moeder De Bie had Nelleken Colpaert, het schoone fabriekmeisje dat met haren Karel verkeerde, den tweeden Sinxendag op een potje koffij verzocht. Zij zag Nelleken geern, en had van haar willen weten hoe ver de zaken tusschen deze en haren zoon Karel gevorderd waren. Zij wilde dit huwelijk verhaasten, en zij zou daarenboven ook wel gewild hebben dat haar zoon Petrus een oog op het een of ander braaf fabriekmeisje sloeg. De oude vrouw had geern hare twee zonen in huishouden geweten, vooraleer zij in het Godshuis ging, en in dien morgend had zij bij schrifte vernomen dat zij het klein huizeken in St. Jacobs Godshuis, waar zij sinds zoo lang had naar getracht, tegen 1 augustus mogt betrekken. Haar innigste wensch, haar schoonste droom ging zich verwezentlijken; zij ging het overige van hare levensdagen in het liefdadigheidsgesticht slijten, waar zij eigen huis en haard, en daarenboven een klein maandgeld verkreeg om stil
| |
| |
van le leven. Zij zou hare kinderen niet moeten tot last zijn in haren ouden dag, en toch vrijheid genoeg genieten om hen dikwijls te bezoeken en in haar huizeken te ontvangen. Zij zou gaan rusten en sterven, waar hare moederen hare grootmoeder hadden uitgerust, na een werkzaam en zorgvol leven, en kalm waren ingeslapen om te ontwaken in den lusthof der Hemelen.
Dit gedacht maakte de moeder van Karel en Petrus onuitsprekelijk gelukkig; en daarom had zij den koffij waarop zij Nelleken had genoodigd, nog sterker dan gewoonlijk gemaakt en er suikerspekken en lekkerkoek bij opgediend.
Juist waren de kommekens volgeschonken, wanneer de jongens bestoven en bezweet het huizeken kwamen ingevlogen; want zij hadden dapper aangestapt.
‘Ben ik hier niet pront op tijd?’ riep Karel, eerder Nelleken dan zijne moeder toe; maar de oude vrouw nam den uitroep toch voor zich, want terwijl het jong meisje knikte en lachte, sprak zij:
‘Ik wist wel dat gij niet over tijd zoudt wegblijven. Wat zoudt gij op eenen tweeden Sinxendag, wanneer men buiten de Keizerpoort danst, bij de boeren blijven doen. Wat is er daar te zien?’
‘Ik heb goed nieuws, Karel,’ ging zy voort. ‘De brief is gekomen. Tegen den eersten der oogstmaand mag ik ingaan.’
| |
| |
Er ontsnapte Karel een kreet van blijde verrassing; maar het gelaat van Petrus versomberde, want hij was het naar het godshuis gaan, voor wat zijne moeder betrof, vijandig. Het was zelfs om met zijne moeder alleen te blijven woonen, wanneer Karel zou getrouwd zijn, dat hij nog nooit een meisje van liefde had gesproken. De goede zoon had steeds gehoopt dat zijne moeder eene plaats in het godshuis zou geweigerd worden, omdat zij twee zonen had die voor haar konden werken. En thans was die hoop verijdeld, en hij geloofde dat zijne moeder haar lievelingsplan nooit zou laten varen.
‘Tegen eersten augustus,’ zuchtte hij.
Een hartelijke lach der moeder was het antwoord op dien zucht.
‘Gij kunt niet eeuwig aan moeders rok blijven hangen,’ sprak de eigenzinnige vrouw; ‘en het wordt ook hoog tijd dat gij naar een meisje omziet; niets moet u beletten te trouwen: Nelleken heeft zelf haar huishouden, en ik heb gerief voor u en mij. Wanneer mijn huizeken zal gemeubeld zijn, laat ik u nog genoeg om eene vrouw te kunnen nemen, die geen enkel stukje huisraad medebrengt.’
‘Het is al dat niet,’ sprak Petrus. ‘Wat geeft mij dit huizeken en alles wat er in is, wanneer gij het verlaat, moeder? U is 't die ik geerne behouden zou, zoo lang gij leeft.’
‘Droeve jongen,’ antwoordde de moeder en zij
| |
| |
haalde de schouders op. ‘Gij hebt juist de gedachten van uwen vader zaliger. Wat boerenstreken zijn dat al weêr? Waarom zou ik u tot last blijven, wanneer ik anders aan den kost kan komen?’
‘Wat is dat nu!’ riep Karel; ‘is moeder in het Godshuis, zij is daarom uit de wereld niet. Zij mag hare goesting doen.’
De jongens trokken hunne jassen uit, waschten hun gelaat met frisch water en kwamen toen een potje drinken. Er werd nog veel over het godshuis en over moeders rustige toekomst gesproken.
Karel ging met zijn Nelleken de vesting op, en verder langsover de Visscherij naar de Keizerpoort; maar Petrus bleef te huis. Hij las den brief die het bestuur der godshuizen des morgends aan zijne moeder had gezonden, en liet, om zoo te zeggen, op ieder woord eene traan rollen.
Hoe gaarne had hij al de letteren van het schrift dat hem van zijne moeder moest scheiden, uitgewischt! En toch, tegen de denkwijze zijner moeder was niets in te brengen. De oude vrouw meende, dat het verkrijgen van eene plaats in het godshuis het grootste geluk was, dat haar kon te beurt vallen. En toch beproefde hij de teêrgeliefde moeder te overhalen:
‘Laat Karel met Nelleken trouwen, vermits gij het zoo verlangt;’ zegde hij: ‘Ik win immers geld genoeg voor ons beiden.’
| |
| |
‘Neen, neen, gij ook moet trouwen, mijn jongen,’ was het antwoord; ‘en wat zou ik dan bij u, bij jonge getrouwden doen? Niets anders dan in den weg loopen en uwe vrouw de meesterschap betwisten. Dat mag niet zijn, jongen; met den eersten der oogstmaand betrek ik myn huizeken: al de advokaten van Gent zouden mij dit niet kunnen uit het hoofd klappen. Tracht tegen dien tijd een knap fabriekmeisje te krijgen, die, gelijk Nelleken, eenen schoonen stuiver wint; want het is zuur leven waar alles van eene hand moet komen; en dan ga ik gerust en als verzekerd van uw geluk in het Godshuis.’
‘Een fabriekmeisje neem ik nooit,’ zei Petrus. ‘Wanneer gij niet wilt bij mij blijven, neem ik eene vrouw die wascht, stopt en naait, en het huishouden oppast; en daar zal ik verder mede komen dan met eene haspelaarster.’
‘Nelleken wint tien franken inde week, is dat geen schoon geld?’ bemerkte de moeder.
‘De winst kan mij niet bekoren,’ antwoordde de jongeling. ‘Moet ik trouwen, dan trouw ik met mijne nicht; met Regina De Bie.’
‘Met Regina de Bie!’ riep de moeder en zij legde de beide handen op de heupen. ‘Met Regina de Bie, met eene bezembinderin; neen, jongen, zoo waar als ik een meisje van het Meirhem ben, zal dit, zoo lang ik leef, niet gebeuren.’
‘Blijf bij mij, moeder,’ antwoordde Petrus,
| |
| |
‘dan is er geene spraak van trouwen meer, noch met Regina noch met iemand anders.’
‘Arme jongen, hadt gij toch nooit naar die boerenfamilie van uwen vader uitgekeken,’ sprak de grijze vrouw weemoedig; ‘waart gij toch nooit naar Cleyt gegaan. Waarom doet gij mij zooveel verdriet aan, Petrus, gij die altoos zoo goed waart.’
Ja en neen is een lange strijd, zegt het spreekwoord, en zoo was het dan ook tusschen moeder en zoon. De oude vrouw gaf meer en meer haren haat tegen de boerenfamilie, tegen de bloedverwanten van haren echtgenoot lucht; en Petrus nam, met eenen immer klimmenden gloed, de verdediging van het bezembindersgezin op. Maar toen eindelijk de moeder in hevige gramschap, hare vuist met zoo veel geweld op de tafel liet vallen dat er de koffijkommekens op dansten, gevoelde de brave zoon dat het tijd was van zwijgen, dat hij eene gunstiger gelegenheid moest afwachten om van zijne liefde voor de bleeke nicht te spreken.
Het is toch zonderling dat de loffelijkste dingen zoo dikwijls aanleiding geven tot ongenoegen, zelfs tot verdriet. Moeder De Bie beklaagde het zich dat hare zonen naar de boerenfamilie hadden uitgekeken; en denzelfden avond had ook Ida uitgeroepen: ‘Waren die kozijns maar liever te huis gebleven.’ Maar dat ligt zoo in den aard der dingen; alles heeft zijne schoone en zijne min aangename zijde. Het is
| |
| |
soms bij de toenadering der menschen, gelijk bij de ontmoeting der schepen op de rustelooze zee: bij de minste onvoorzichtige beweging ontstaat er eene botsing die beiden in gevaar brengt.
Zoo als Regina het aan Wardje Lippens beloofd had, toetste zij den volgenden morgend haren grootvader over het huwelijk van den knappen bezembinder met hare zuster Ida. Zij vertelde hem de gebeurtenis van den vorigen avond, en toen de grijsaard alles aanhoord had, sprak hij, terwijl er een zeer zonderlinge glimlach om zijnen mond speelde:
‘Rineke, wij zullen trachten twee vliegen in eenen lap te slaan. Het ware beter uwe bruiloft te gelijk met die van Ida te vieren. Dat ware leutiger en ook profijtiger.’
‘Maar, grootvader,’ zei Regina, nog bleeker wordend dan zij gewoonlijk was, want ook hare roosverwige lippen verbleekten; ‘maar, grootvader, gy weet wel dat mij nog nooit iemand heeft aangesproken.’
‘Wat ik gezien heb, heb ik gezien,’ zei de grijsaard en pinkoogde schalkachtig.
Regina had geerne gezegd:
‘Wat hebt gy gezien, lieve grootvader,’ want zij meende te bemerken dat de oude man op kozijn Petrus zinspeelde; maar de woorden verstierven op hare lippen.
‘Indien ik mij eens bedroog,’ dacht zij, ‘en zoo
| |
| |
om mijne nieuwsgierigheid te voldoen, het geheim van mijn hart verraadde.’
De zoete eenigzins bevende stem van den grijsaard onderbrak de gedachten der stille maagd:
‘Grootvader heeft veel beleefd, veel ondervonden, mijn Rineken,’ sprak hij; ‘en gij moet weten, kind, dat een opmerkzame oude man in het gelaat der menschen kan lezen, gelijk de geleerden in de boeken; en soms dringt hun oog tot in de binnenste plooijen van het menschelijk hart. Meent gij dat ik niet weet, waarom gij sinds een paar dagen van tijd tot tijd ligtelijk bloost? Meent gij dat ik niet weet wat u bekommert, wat gij verlangt, wat gij vreest? Ja, Rineke, dat weet ik allemaal.’
Nog nooit had de maagd zoo schoon gebloosd dan bij het hooren der woorden van den grootvader. Hare lange pinkers vielen als een floers over haar zachtstralend maagdelijk oog, en zij drukte hare schoone hand op haren trillenden boezem.
‘En denkt gij dat ik het verlangen van kozijn Petrus niet ken?’ vervolgde de grijsaard zonder acht op de aandoeningen van het meisje te geven. ‘Dat weet ik allemaal, kind. Zeg dus aan Wardje Lippens dat hij al die muizennesten uit het hoofd moet steken en zijnen tijd afwachten.’ En als om te toonen, dat hij verder over eene zaak die hij als afgedaan beschouwde niets meer wilde hooren, begon
| |
| |
hij, terwijl zijn kliefmes door de bezembandekens sneed, te neuriën:
Ach! wal is de liefde toch een aardig ding.’
En Wardje Lippens? Ja, die moest zich aan het besluit van den grootvader onderwerpen. Hij kende het karakter, den krachtigen wil van den grijsaard; en nu de kozijns weêr in de stad waren, was hij ook zoo ongerust niet meer. Weldra herkreeg hij zijne vorige zielerust, zijne vorige vrolijkheid. Ook de ligte wolk die als een nachtfloers het lief gelaat van Ida had overschaduwd, verdween bij den eersten zoeten liefdeblik van den jongen bezembinder, gelijk de morgendnevel bij den glans der zon. En Regina? Regina ging zich wel vijfmaal daags in de heldere sloot spiegelen, om te zien of zij wel zoo schoon was als de waterlelien, die den kelk boven het kristalijnen vlak verhieven en zich als in den vloed spiegelden.
Sedert de woorden van den grootvader hare gewaarwordingen hadden bevestigd, twijfelde zij zoo sterk aan de liefde van den jongen fabriekwerker niet meer; en toch, wanneer zij des avonds, onder de boomen zat te mijmeren, terwijl grootvader aan zijnen roozenkrans bad, en Ida met Wardje aan de deur stond te praten, zuchtte zij dikwijls.
| |
| |
Was het van liefde en verlangen, of was het van onrust? Dat zegde niemand.
O hoe menigmaal keek de bleeke schoone, toen ze voór de hut onder de boomen hare bezems bond, de groene laan in, langs waar Petrus de eerste maal was aangekomen, langs waar zij hem uitgeleide had gedaan, en langs waar zij zoo vurig hoopte dat hij eenmaal zou terugkeeren.
Des zondags onder de hoogmis liet zij den papketel alleen in den haard hangen, om van op den boomblok die onder den vlinderboom lag, de lommerrijke dreef in te kijken; en toen zij zoo moede gezien was, dat de voorwerpen in het groene diep zich met elkander schenen te versmelten, dacht zij dikwijls:
‘Er beweegt zich iets in de verte. Indien het Petrus ware!’ En toen zij later bemerkte dat het hare verbeelding was die haar de beeldtenis van den geliefden had voorgetooverd, liet zij moedeloos het hoofd op den boezem zinken en zuchtte:
‘Begoochelingen! niets dan begoochelingen! en zoo vergaat mijne laatste hoop.’
Eens in het begin der maand julij zat Regina, terwyl Ida en grootvader naar de hoogmis waren, weer onder de boomen, en sloeg van tijd tot tijd de oogen van haar gebedenboek in de laan, en van in de laan weêr in haar gebedenboek: en juist had zij, na het bidden eener litanie, het boek toegeslagen,
| |
| |
wanneer zij in de verte iemand zag aankomen, wiens houding zeer wel op die van kozijn Petrus geleek. Haar hart zegde dat het de geliefde was, maar haar oordeel loochende haar gevoelen. Neen, neen, het kon Petrus niet zijn; hij die daar aankwam droeg eenen blauwen kiel, en de beide kozijns waren in laken gekleed.
En toch stond zij op en ging zij als onbewust van hetgene zij deed den aankomenden te gemoet. Haar hart klopte hevig en hare ledematen sidderden.
‘Regina!’ klonk het eindelijk. ‘Regina!’ en Petrus De Bie sloeg de armen om den hals der bleeke woudrooze. ‘Petrus!’ lispelde het meisje zacht, en liet het hoofd tegen de borst van den jongen man zinken.
‘Regina! Petrus!’ die twee woorden waren de gansche liefdeverklaring van den fabriekjongen en de bezembinderin en toch waren die verklaringen zoo duidelijk dat de geliefden zonder een woord verder te spreken, hand in hand als verloofden den grootvader, die juist met Ida van de hoogmis kwam, te gemoet gingen.
‘Heb ik het niet gezegd!’ riep de oude Ambrosius het naderend paar toe. ‘Heb ik het niet gezegd dat wij twee vliegen in eenen lap zouden slaan? Grootvader kent die streken, hij is ook jong geweest.’
Na het middagmaal ging Wardje Lippens volgens
| |
| |
gewoonte zijn bezoek bij de bezembindersfamilie afleggen; en dadelijk bemerkte de jonge bezembinder waarvan er spraak was. Er werd veel gesproken en overlegd, en een uur later waren de kleindochters van den ouden bezembinder beide de bruid.
|
|