| |
| |
| |
III.
Juist gelijk den vorigen dag, ging Wardje Lippens, de knappe bezembinder, na het middagmaal zijne pijp bij Ambrosius de Bie aansteken.
‘Zijn ze weg?’ sprak hij tot Regina, die onder den vlierboom zat te droomen.
‘Van te morgend,’ riep Ida, die Wardje had zien aankomen, van op den dorpel.
‘Gy gaat ze zeker in het kort ook eens bezoeken?’ ging de jonge bezembinder tot Regina voort, alsof hij zich geenszins aan Ida gelegen liet; ‘het is toch zoo leutig in de stad.’
‘Daar hebben wij het,’ riep Ida en lachte hertelijk; ‘ik heb het waarachtig gedacht dat gij zoudt jaloersch zijn.’
‘Jaloersch! wie is er jaloersch?’ zei Wardje. ‘Jaloersch! ik van u jaloersch zijn, op verre na niet.’
Bij deze woorden ging de jonge bezembinder in de hut, rakelde de asch op, stak zijnen tabak aan en
| |
| |
ging, zonder zich verder om de meisjes te bekreunen, den kerkweg op.
Ida lachte niet meer. De roozen verdwenen van hare wangen en hare oogen schoten vol water.
‘Wie heeft in zijn leven zoo iets gezien,’ sprak zij tot Regina terwijl zij hare tranen wegpinkte, ‘hadde ik geweten dat Wardje zoo wonderlijk is, dan ware ik niet medegegaan, noch in “de Koekoek” noch op de wandeling.’
‘Die kwaadheid zal wel overgaan,’ troostte de zuster; ‘Wardje ziet u geern.’
‘Of hij mij geern ziet,’ zuchtte Ida; ‘toen wij zaterdag met de bezems naar Brugge gingen, heeft hij het nog bevestigd, en nooit ben ik bij hem, of hij zegt: ‘O! Ida, wist gij hoe geern ik u zie.’
Regina boog het hoofd.
‘De jongens verklaren hunne liefde met woorden,’ dacht zij; ‘en Petrus heeft mij niets gezegd. Wee mij, ongelukkige! waarom heb ik die hoop in mijn hart laten komen? Waarom heb ik eenen oogenblik vergeten dat ik leelijk ben?’
Volgens gewoonte gingen de zusters te samen naar de vespers. Ida bad godvruchtig aan haren roozenkrans; Regina bad ook, maar van tijd tot tijd vielen er tranen op haar gebedenboek.
By het huiswaarts keeren sprak de oudste zuster:
‘Er is mij onder de vespers iets in het hoofd gekomen; ik begeer Wardje niet meer, al is zijns
| |
| |
gelijke niet onder de bezembinders te vinden. Wardje is jaloersch, dal heb ik al dikwijls genoeg ondervonden. En wat kan eene bezembinderin met een jaloersch man doen? Wij moeten alle weken met de bezems naar de markt, en om een oordje meer van onze koopwaren te maken, moeten wij daarenboven de dorpen rondleuren en iedereen te woord staan. Het zou mij kunnen gaan gelijk Nelleken Van der Sypen; hoe meer geld zij te huis brengt, hoe meer slagen zij krijgt.’
‘Dat is spoediger gezegd dan gedaan,’ bemerkte Regina, ‘met redeneringen jaagt men dengene dien men bemint niet uit het hart; en gij ziet Wardje geerne.’
Ida zuchtte en Regina streek eene traan uit haar oog. Maar de oudste zuster hadde onmogelijk kunnen raden waarom de jongste zuster weende.
Nadenkend vervorderden zij haren weg. Geene van beide lettede noch op het gezang der vogelen, noch op de lieve bloemekens die onder de boomen bloeiden. Haar hart was te vol zuchten en haar hoofd te vol droeve denkbeelden.
Ida stapte, gelijk op andere zondagen, verder het bosch in, met hare speelgenooten; en Regina ging met het hoofd op de hand geleund, onder de boomen op het plekje waar zij den vorigen avond naast Petrus had gezeten, daar waar de jongeling haar zoo teederlijk de hand had gedrukt, zitten mijmeren.
| |
| |
‘Zeggen! Wat moest Petrus mij zeggen?’ dacht zij. ‘Men kan ook zijne gedachten uitdrukken zonder woorden: hij heeft met de oogen gesproken en zijne gevoelens in mij doen overgaan. Het is meer gebeurd dat een schoone krachtige jongeling eene bleeke maagd beminde. Waarom zou ik het gevoel dat hij in mij heeft opgewekt, trachten uit te roeijen, vermits het mij gelukkig maakt..... En toch ik moet hem vergeten,’ zuchtte zij, na nog eene poos haren toestand overdacht te hebben. ‘Wat zou er van mij geworden indien ik plots hoorde zeggen: Kozijn Petrus is getrouwd.’
‘Neen, ik moet hem poogen te vergeten, ik moet als vroeger genoegen zoeken in mijne liefde voor grootvader en Ida, en in het bestuur van ons huishouden. Voortaan zal ik de plaats waar zijn eerste handdruk zoo luid tot mijne ziel sprak, vermijden,’ zuchtte zij, terwijl zij van de grasbank opstond en zich omkeerde, om de plek vaarwel te zeggen waar Petrus had gezeten.
Op denzelfden oogenblik begon boven haar hoofd een vogelken zoo schoon te zingen, dat zij opkeek naar den liefelijken zanger: haar oog rustte eene poos op het rijkgebladerd gewelf der olmen. Plots ontsprong haar een kreet van verrassing: In de schors van den boom waar zij den vorigen avond het hoofd had tegen geleund, stond de naam van Petrus de Bie geprint; daaronder stond
| |
| |
het jaargetal van den huidigen dag, 15 mei 1837, en verder iets dat zeer wel op een hart geleek. Gewis had de jongeling dat zelf in de boomschors gesneden, terwijl Regina naar de eerste misse was, want buiten dien tijd had zij hem geenen oogenblik uit het zigt verloren.
‘Maar waarom heeft hij zijnen naam juist op dien boom geschreven?’ vroeg het meisje zichzelve af: ‘en dan dat hart? Wil dat niet zeggen dat hij zijn eigen hart onder de boomen bij de bleeke Regina heeft gelaten? Neen, neen, nu wil ik niet meer twijfelen, maar hopen en wachten,’ dacht zij.
Des avonds kwam Wardje Lippens naar de hut. Ida en Regina zaten op eenen boomblok onder het venster, juist onder de schaduwe van den bloeijenden vlierboom; en grootvader las zijnen roozenkrans in den hoek van den haard.
‘Ida, ik zou u moeten spreken,’ zei de jonge bezembinder; ‘maar Regina mag er wel bij zijn. Zeg mij, meisje, wien gij den voorkeur geeft, mij of den stedeling?’
‘Dat weet gij wel,’ antwoordde Ida bedroefd, want het deed haar pijn dat Wardje aan hare liefde twijfelde.
‘Dat is geen antwoord,’ zei de bezembinder.
‘Wardje, gij doet Ida onregt,’ zoo nam de zuster het woord op; ‘zij bemint niemand dan u; daarenboven, kozijn heeft zijn meisje in de stad.’
| |
| |
‘Is 't waar?’ sprak de jongeling met verhelderd gelaat. - Ida knikte.
‘Dan moet er een einde aan komen,’ zei de bezembinder, ‘ik wil voor niets ter weereld nog eenen nacht doorbrengen gelijk den voorleden. Ik meen toch dat er grootvader niets zal tegen hebben, dat wij ons deze week laten aanplakken, en dadelijk de kerkgeboden laten gaan.’
‘Wardje toch! waar zijn uwe droeve zinnen,’ riep Ida; ‘wij hebben geene wooning, en ook geen enkel stuk huisraad.’
‘Dat zal ons te meer doen zorgen,’ was het antwoord; ‘wij zullen ergens wel onder dak komen, en bezemrijs groeit er voor iedereen.’
De zusters stonden verslagen. Ida had gaarne toegestemd, maar zij week terug voorde schijnbare onmogelijkheid; en Regina kon geene kennis maken met het gedacht dat een vreemde jongeling haar zoo plots van hare zuster zou scheiden.
‘Wardje,’ zegde zij, ‘uw hoofd is verhit en uw hart ontsteld, en in zulke oogenblikken, vriend, besluit men tot dwaasheden; zet u neer, en laat ons de zaak eens goed overleggen. Er kan ergens een huisje te koop komen; en wees er zeker van, het zal grootvader op eene kleinigheid niet aankomen om zijne Ida, zijn petekind, gelukkig te maken. En u ook ziet hij geern.’
‘Zoo meen ik het ook,’ antwoordde Ida; maer
| |
| |
de geliefde, die te voren altoos zooveel mogt inbrengen, had thans beter gezwegen.
‘Ha! gy meent het ook,’ riep de jonge bezembinder. ‘Gij meent het ook! en wat meendet gij gisteren, toen gij den stedeling zoo vriendelijk toelachtet? Waar is grootvader? ik moet zijn woord hebben.’
‘Daar laat de duivel der jaloezij weêr zijne horens zien,’ dacht Ida, maar het arme meisje antwoordde niet, zij liet het woord aan de kalme, verstandige zuster, die sprak:
‘Is het in zulke stemming dat gij uwe bruid moet afvragen? Wardje, vriend, gij hebt het mis; er bestaat tusschen kozijn Karel en Ida niets meer dan tusschen u en mij. Kom later wanneer gij kalmer zijt terug om grootvader te spreken. Ik zulke stemming doet men den eersten stap tot het huwelijk niet.’
‘Ik wil zekerzijn,’ antwoordde Wardje Lippens. ‘Ik wil dezen avond het jawoord hebben; anders vertrek ik morgen naar Frankrijk.’
‘Maar gij hebt het jawoord,’ sprak Regina toegevend, als sprak zij tot eenen dronken man; want Wardje was zat en redeloos van jaloezij. ‘Gij hebt het woord, jongen; Ida heeft daar nog aanstonds haar woord gegeven.’
‘Is het waar, Ida,’ vroeg de bezembinder, ‘bemint gij mij nog genoeg om seffens te trouwen?’
| |
| |
‘Seffens,’ herhaalde Ida; ‘seffens, ja wel,’ antwoordde zij na eene korte aarzeling; ‘maar niet zonder voorwaarden.’
‘Hoe zoo?’
‘Ten eerste, wil ik nooit, wanneer ik uwe vrouw zijn zal, met de bezems ter markt gaan, noch die in de omstreken gaan uitleuren. Met eenen man als gij moet men eene ware huisvrouw zijn. Ik wil het rijshout snijden, de bandekens klieven en de bezems maken; maar die gaan verkoopen, neen, dat nooit.
“En ten tweede, grootvader moet zijne toestemming geven zonder achterdenken. Het huwelijk van het kind waarvoor hij in zijnen ouden dag heeft gezorgd en geslaafd, moet hem verheugen, zonder dat het hem nieuwe zorgen baart. Er moet dus ook voor Regina en voor grootvader gezorgd worden. Ik breng het geld te huis, en nooit heeft Regina anders gedaan dan de koopwaar bereid. Hoe zal het hier gaan wanneer ik weg ben?”
Wardje verborg zijn gelaat in de beide handen.
“Waren die kozijns niet gekomen,” zuchtte hij, “wij hadden nog een paar jaren kunnen wachten; maar nu, Ida! Ida! wat ben ik ongelukkig.” En de kloeke jonge man begon te weenen gelijk een kind.
“Moet gij daarom schreijen,” kreet Ida zelf in tranen losbrekend. Och Heere! waren die kozijns liever te Gent gebleven.’
| |
| |
‘Maak geen verdriet,’ zuchtte Regina, ‘noch ik noch grootvader zullen uw geluk verhinderen. Maar gij, Wardje, moest meer vertrouwen hebben in het meisje dat u sinds hare kindsheid lief heeft. Daarbij, kozijn Karel is te weeg met eene gentsche te trouwen; en wat kozijn Petrus betreft....’
Indien Ida, terwijl hare zuster die laatste woorden uitsprak, niet zoo zeer in hare droefheid ware verdiept geweest, dan had zij voor de tweede maal kunnen uitroepen:
‘Zie eens, Regina bloost.’ Want nooit kon de bezembinderin den naam van haren geliefden uitspreken, nooit kon zij aan hem denken, of de gloed der liefde tooverde liefelijke roozen op haar blank gelaat.
‘Ik geloof dat ik ongelijk heb,’ zei Wardje, ‘maar ik ben mijns zelfs niet meester: want zie, moest ik Ida verliezen, ik ging de weereld uit. Ik ging verder dan Parijs, verder dan Amerika.’
‘Dwaze jongen,’ troostte Ida; ‘nergens moet gij gaan, hier zullen wij ons leven slijten; hier onder de boomen.’
Wardje vaagde zijne tranen af, en hoewel hij nog steeds voortsnokte, was hij toch getroost.
‘Ik zal morgen grootvader spreken,’ beloofde Regina, ‘en ik herhaal het, om mijnentwille moet uw geluk geenen oogenblik vertraagd worden.’
‘Ida! Regina!’ riep de grootvader, terwijl hij,
| |
| |
na het eindigen zijner avondbede, zijnen roozenkrans weêr in den vestzak stak.
‘Slaap wel, Ida, slaap wel, Regina; slaap wel, Wardje,’ klonk het onder den vlierboom; maar niettegenstaande die hartelijke wenschen bragten de jonge meisjes eenen onrustigen nacht door, en Wardje Lippens had den volgenden morgend roode randen rond zijne altoos zoo helderstralende bruine oogen.
|
|