| |
| |
| |
II.
Ida was medegegaan in de herberg, en Regina begaf zich in diepe gedachten verzonken naar de hut. Zij dacht aen Petrus, dien zij, zonder dat zij hadde kunnen zeggen waarom, wel zoo lief had als den teêrbeminden grootvader. Het arme meisje bekende zich zelve dat zij sinds eenige uren sterk veranderd was. ‘Het is zonderling,’ dacht zij, ‘maar het schijnt mij toe dat kozijn Petrus meer acht geeft op mijne woorden dan op de woorden van Ida. En toch mijne zuster is zoo schoon en zoo vrolijk, hoe is het mogelijk dat men in hare tegenwoordigheid op iemand acht geve buiten haar.’
Met haast legde zij hare hoogdagkleederen af, en zette weer het ellen kapje op, dat zij des morgends had gedragen. Zij maakte koffij, sneed boterhammen en diende ook fijne sneedjes hesp op; en wanneer grootvader en zuster met de kozijns aankwamen, werd er smakelijk geëten, gedronken en gepraat.
In ‘de Koekoek’ was het bijna altoos Karel die
| |
| |
het woord voerde, maar in de hut was het Petrus die vertelde en ondervroeg; en terwijl hij veel vrolijker dan gewoonlijk zijne gezegden inkleedde, lonkte hij van tijd tot tijd naar Regina.
‘Zie eens, grootvader,’ riep de vrolijke Ida, die bijna onafgebroken had gelachen, plots uit; ‘zie eens, grootvader, Rina bloost.’
De grysaard en ook de jongelingen sloegen de oogen naar de maagd op, en inderdaad, gelijk de eerste roozentint zich in het oosten aan eenen helderen hemel vertoont, als voorbode van den dageraad, was er een ligte blos op het blank gelaat van Regina verschenen, een blosje dat de uitroep der zuster en de liefderijke blik dien Petrus haar toestuurde, nog verhoogden.
‘Waaruit komt die blos voort?’ dacht Brozen-oom. ‘Wie zou er ooit gedacht hebben dat onze Rina kon blozen.’ Maar wat hij nog verder dacht, zegde hij niemand.
Er werd besloten eene wandeling door het veld te doen. De oude bezembinder wilde zijne neven het groot berkenbosch toonen waar hij zijn bezemrijs sneed.
Al koutende wandelde Ambrosius de Bie met zijne familie door het lommerrijke bosch. Ida en Karel snelden lachend en stoeijend vooruit; maar Petrus en Regina bleven aan de zijde van den ouden man en spraken over min of meer belangrijke dingen.
| |
| |
Allen doorliepen een gedeelte der berkenbosschen die zich van Cleyt tot Knesselaare en Oedelem uitstrekken; en wanneer zij moede gewandeld waren, zetten de oude bezembinder en ook de jongelieden zich onder de boomen neder, om te vertellen, hoe de Cleytenaars de privilegie hadden bekomen, om kosteloos bezemrijs te snijden. Hij begon aldus:
‘Over honderden jaren toen de bosschen zich ten zuiden tot over Aaltre, ten oosten tot Adegem, en ten westen tot bij Brugge uitstrekten, woonde een onzer voorouders op de zelfde plaats waar thans nog ons huis staat; want de beek kronkelde toen ook achter het hoveken, gelijk thans. Dezelfde huizing is het nogthans niet meer; de hut die er toen stond bad slechts eene keuken en geen kamerken.
‘Onze voorvader die, zoo ik het wel heb, Renatus de Bie heette, was een neerstige bezembinder, die niettegenstaande dat, met moeite den kost won voor vrouw en kind: want de boschwachters vorderden tenen al te hoogen prijs voor het bezemrijs dat zij op de goederen van hunnen heer lieten snoeijen, hoewel zij daar geen duit aan den rentmeester van gaven.
Op zekeren Sint Huibrechtsdag, juist als de bezembinder uit de mis kwam, en bezig was met gewijd brood aan vrouw en kind uit te deelen, opdat de heilige Hubertus zijn gezin behoeden zou voor
| |
| |
razernij, hoorde men in het bosch de jagthorens blazen, de jagthonden blaffen, en het getrappel der peerden getuigde dat eene groote menigte jagers het bosch doorkruiste. Gelijk het later gebleken is gaf de graaf van Male eene jagtpartij, waaraan vele edellieden deel namen.
‘De edele jagers waren van het aanbreken van den dag in het woud, om niet alleen, gelijk thans, hazen en keunen, maar zelfs herten en reebokken op te jagen, die hier toenmaals niet onbraken.
‘Gedurende den dag hoorde Renatus de bezembinder en zijne vrouw het gejubel der jagers, ten teeken van eene gelukkige jagt, en nooit hadden zij een' schooneren Sint Huibrechtsdag gezien. De zon scheen, en het weêr was zacht, gelijk in de eerste dagen van april; maar tegen den avond stak de wind op, donkere wolken verschenen aan het uitspansel, en in de verte hoorde men een gerucht gelijk het gerol van den donder.
‘Plots werd het zoo donker, dat men nauwelijks het zwarte woud tegen de lucht zag afsteken. De jagthorens schalden den aftogt, de honden blaften en huilden, en van tijd tot tijd hoorde men het gebriesch der paarden, als waren zij schuw voor het nakende orkaan.
‘Onze Vrouwe en de heilige Donatus staan ons bij,’ sprak de bezembinder, die aan de deur zijner hut op het zwellen der dondervlaag stond te kijken.
| |
| |
‘Hilda, steek de waskaars aan en sprenkel wijwater.’ En nauwelijks had hij uitgesproken, of het bliksemlicht maakte den omtrek zoo helder, als stond het bosch in vuur en vlam.
’Hilda gaf haar kind dat in de wieg sluimerde een kruis, besprenkelde toen de hut en het geitenhok met gewijd water, en slingerde ook de gewijde droppen die in den palmtak hingen, zoo ver zij konde het woud in, om het voor het bliksemvuur te behoeden.
‘Vrouw,’ zegde Renatus, ‘de jagers zijn nog in het midden van het bosch; wij moeten er voor bidden. Zulk een onweder dezen tijd van 't jaar, dat is niet natuurlijk. Welligt heeft de duivel het op den graaf of op zijn gevolg gemunt.’
‘Heere Jezu! misschien hebben zij geene misse gehoord,’ sprak de bezembinderin. ‘God en de heilige Hubertus willen hun genadig zijn.’ Renatus hoorde de woorden zijner vrouw slechts ten halven, want de wind huilde zoo vreeselijk in den schoorsteen, en blies door het gebroken venster het waslicht uit.
’De hutbewooners vielen op de knieën en baden vurig aen hunnen roozenkrans. Het onweêr scheen niet te willen bedaren: akeliger en akeliger bromde de donder en de bliksem flikkerde onafgebroken door de kleine vensterruiten. Een stortregen stroomde van het dak en een lang ratelende donderslag, vergezeld door een' vuurroode bliksem- | |
| |
schicht, sloeg eenen der zwaarste olmen die vóor de hut stond gelijk een riet ter neder, en terzelfder tijd werd er haastig op de deur geklopt.
’Verschrikt rees de bezembinder op, maar Hilda zonk van angst ineen, terwijl Renatus riep:
‘Wie klopt daar?’
‘Een verdwaalde jager,’ was het antwoord.
’De bezembinder trok het venster open en bemerkte bij den glans der bliksemvlammen eenen man in prachtig jagtgewaad; hetgeen hem deed veronderstellen, dat de late bezoeker tot den jagtstoet van den graaf behoorde, waarvoor men een uur te voren den aftogt had geblazen.
’Hij trok den grendel en het deurslot open, en liet den statigen vreemdeling binnen, rakelde de assche op, die nog in den haard lag, en stak op nieuw de waskaars aan.
’De vreemde zag Hilda bleek en ontsteld tegen den blok leunen, waartegen zij had nedergeknield. Hij zag den roozenkrans in hare hand sidderen, en las den schrik op hare ontstelde wezenstrekken.
‘Staak uw gebed om mijnent wille niet, goede vrouw,’ sprak hij. ‘Bid liever nog eenen paternoster voor de ongelukkigen die bij zulk een weder in het bosch zijn verdwaald, en zooals ik het geluk niet hebben behouden onder dak te komen, waarvoor ik God en den heiligen Huibrecht dankbaar ben.’
| |
| |
‘Deze woorden, en vooral de loon op welken zij uitgesproken waren, hadden de hutbewooners gerust gesteld. Renatus bood den vreemdeling den eenigen houten pikkelstoel aan, die zich in de wooning bevond, en legde rijshout aan om zijne kleederen te droogen, en toen Hilda nog eene wijle had gebeden, ging zij ook bij het vuur zitten om hare door de indringende nachtkoude verstevene ledematen te verwarmen. Intusschen verminderden de donderslagen, de bliksem was uitgedoofd en de wind bedaarde.
‘De vreemdeling sloeg zijne helderstralende oogen op de schoone jonge vrouw en van daar op de wieg. Hilda sloot zich vast tegen haren echtgenoot, als ware zij bang, en sloeg de oogen niet van haar kind. Dit deed den vreemdeling glimlachen:
‘Wees niet onrustig, lieve woudbewoonster,’ sprak hij; ‘mijn bezoek zal u zegen schenken. Het ware ook zonde uw geluk te stooren,’ ging hij voort. ‘Misschien is de graaf van Vlaanderen zoo gelukkig niet als gij.’
‘Indien het alles waar is, wat men van hem vertelt,’ zei Renatus, ‘dan is zulks wel mogelijk. Maar de graaf is rijk, vriend, en de rijke menschen kunnen niet ongelukkig zijn.’
De vreemdeling schudde pijnlijk het hoofd:
‘Dat meenen de geringe lieden,’ zegde hij; ‘maar zij bedriegen zich; ieder heeft op de wereld
| |
| |
zyne zorgen en zijn verdriet. Doch ziet, het onweder is voorbij, de lucht wordt helder en de maan komt op. Ik wil u niet langer van uwe rust berooven.’
‘Hoe is uw naam, vriend,’ sprak hij verder, ‘ik zal later de vrouw nog eens komen bezoeken, die voor de verdoolde jagers heeft gebeden.’
‘Maar, heer jager, toch! het is immers geen uur om alleen door het bosch te gaan,’ zei Renatus. ‘Indien gij hier wildet vernachten, mijne vrouw zou een paar zuivere bedlakens over onze koets spreiden, en daar zoudt gij zoo frisch en zoogoed liggen als op het bed van eenen koning.’
De vermoeide vreemdeling scheen zich te bedenken.
‘En, waar zoudt gij en uwe vrouw dan slapen?’ vroeg hij.
‘Op het zolderken. Daar staat het bed van mijnen broeder die met de bezems naar Gent is,’ was het antwoord. ‘Gij ziet wel dat wij geenszins bang zijn van u, en daarom moogt gij ook niet bevreesd voor ons wezen.’
‘Bevreesd,’ zei de vreemde man, ‘ik ben voor niemand bevreesd, en indien ik u waarlijk geen belet doe, neem ik uw voorstel aan.’
‘Nu gij onze gast zijt, zult gij toch wel iets gebruiken,’ zei de bezembinder. ‘Wij hebben versche eijeren en melk.’
De jager bedankte.
| |
| |
‘Wij hebben ook ouden meê, dien wij zelf hebben gemaakt,’ zei de vrouw; ‘mijn man is de beste biehouder van geheel Cleyt.’
De vreemdeling nam aan. Hij dronk met veel smaak een paar glazekens van den zoeten drank, op de gezondheid van het bezembindersgezin, en wanneer Hilda het bed in gereedheid had gebragt, begaven zij zich allen ter rust.
Juist toen den volgenden morgend de haan voor de derde maal had gekraaid, en de stem der klok van Maldeghem door het Cleytsche woud dreunde, verliet Renatus zijn bed van mos, ketste vuur, legde rijshout aan en hing den theeketel over, in de gedachte dat zijn gast, die ook weldra te been was, wel een kopje lindethee zou drinken; maar de vreemdeling bedankte. Van alles wat de bezembinder en zijne vrouw hem aenboden, nam hij slechts een paar eijeren uit de schaal en een kopje versche geitenmelk. Verder speelde hij nog een weinig met het kind dat op den schoot der moeder lag, en vroeg naar, den naam van den bezembinder.
‘Ik heet Renatus De Bie,’ sprak mijn voorvader.
‘Zeg mij eens, Renatus,’ zei de vreemde man, ‘zjit gij wel zoo gelukkig dat gij niets ter wereld meer verlangt?’
‘God van den hoogen hemel! zou een man niets meer te verlangen hebben, wanneer hij elk jaar
| |
| |
meer dan drie ponden tournois betalen moet om bezemrijs te mogen snijden! Heer jager toch! wat peist ge wel.’
‘En verlangt gij niets anders, beste vriend,’ vroeg de vreemdeling.
Renatus schudde het hoofd. ‘Indien ik vrij mijn bezemrijs mogt snijden, ik ware de gelukkigste man der wereld.’
‘Welaan,’ zei de vreemde gast, ‘uit dankbaarheid voor het nachtverblijf dat gij mij hebt geschonken, verleen ik u en al de bezembinders van Cleyt de privilegie van ten eeuwigen dage het berkenhout te snoeijen, tot aan den derden knoop.’
’Een hooge blos verscheen op de anders wat bleeke wangen van den bezembinder. Het onverwacht vernemen van zulk een groot geluk had al zijn bloed naar het hoofd gejaagd. De brave man stamelde eenige woorden van dankbaarheid, maar wat hij zegde was zoo onduidelijk, dat niemand het kon verstaan. Hilda nam haren echtgenoot het woord af en zegde tot den vreemdeling:
‘Heer jager, de bosch wachter aan wien wij moeten betalen, zal aan die privilegie niet willen gelooven.’
‘Ik zal u een perkament zenden, waarop uwe regten zullen geschreven staan,’ zei de gast.
‘Uwe hand daarop,’ zei Renatus, die de spraak had herkregen.
| |
| |
‘De jager legde zijne blanke hand in de ruwe hand van den bezembinder, drukte die vast in de zijne, en toen trok hij eenen ring waarin een zware steen blonk, van zijnen vinger, en schonk dien aan Hilda als eene herinnering aan den vreemdeling dien zij nachtrust hadden verleend.
‘En die privilegie? is die privilegie gekomen, Brozen-oom?’ vroeg Petrus.
‘Twee dagen later kwam er een ruiter uit het kasteel van Male de maldegemsche baan afgereden; aan het kasteel sloeg hij de baan in, die door het bosch liep. Voor de deur van Renatus hield hij stil, en nadat hij een beschreven perkament waaraan een zegel van rood was hing, had afgegeven, gaf hij zijn paard de spoor en verdween.’
‘Brozen-oom, dat is een schoon vertelselken,’ zei Karel.
‘Een vertelselken!’ antwoordde de grijze bezembinder, ‘een vertelselken! neen! kozijn, dat is eene ware historie. De privilegie en ook de gouden ring zijn nog in mijn huis, en sedert dien Sint-Huibrechtsdag heeft nog geen Cleytenaar een enkele duit voor bezemrijs betaald. Ik zal u van avond het perkament en ook den ring toonen.’
‘En nu, kozijntjes,’ zei de grijze, ‘zullen wij nog wat verder op wandelen, naar “de Nachtegaal,” waar men allerbeste bier tapt. Voor de meisjes is het hoog tijd om naar huis te gaan, zij moeten voor het
| |
| |
avondmaal zorgen; want aan de zon te zien, moet het omtrent zeven ure zijn.’
‘Al zoo laat,’ sprak Petrus, eerst naar de zon en dan in het donker oog van Regina kijkend. ‘Nooit heb ik de uren zoo vlug weten vervliegen.’
‘Laat de meisjes nog eens eventjes mede gaan tot in den Nachtegaal’ zei Karel. ‘De dagen zijn lang, en wij zijn zoo goed bijeen.’
‘Alles op uur en tijd, mijn jongen,’ antwoordde de bezembinder, ‘een goed huishouden moet geregeld gaan gelijk eene horlogie, anders geraakt de boel in de war, gelijk de Hollanders zeggen.’
De meisjes waren zoo vast aan den leefregel gewoon, die de grootvader haar van in de kindsheid had voorgehouden, dal zij geene enkele opmerking durfden maken; hoewel Regina zoowel als Ida in ‘de Nachtegaal’ eens bescheed hadden willen doen. Lachend namen zij afscheid en sloegen onder het groene gewelf der boomen den weg naar de hut in.
Sprakeloos stapten de gezusters voort. Ida dacht aan Wardje Lippens, den jongen bezembinder dien wij in de hut van den grootvader hebben gezien, en Regina, de bleeke Regina dacht aan kozijn Petrus. Nog geen dertig stappen was zij voortgegaan, of eene onweêrstaanbare magt deed haar omkijken, iets dat de jonge meisjes nogthans zoo leelijk staat. En, is het niet zonderling? in denzelfden oogenblik deed dezelfde onbedwingbare magt kozijn deed dezelfde onbedwingbare magt kozijn Pe- | |
| |
trus opkijken, zoodat de jonge lieden elkander vlak in het aangezicht blikten.
Regina was beschaamd en keerde zich vlugtig om; maar Petrus bleef rustig de jonge meisjes nakijken; en eerst wanneer zij den hoek der dreef waren omgekeerd, liep hij op een drafken den ouden oom na.
De grootvader had twee bijzondere redens om de meisjes naar huis te sturen; de eerste, om voor het avondmaal te zorgen; de tweede, om een bed voor de kozijntjes te bereiden.
De bezembinder sliep in eene alkove in de keuken, en het bed der meisjes stond in het klein kamerken nevens het geitenkot; het waren, natuerlijk, deze laatste die haar bed voor de kozijns moesten afstaan. Voor niets ter wereld hadden zij de rust van grootvader, die sedert meer dan vijftig jaren in hetzelfde bed sliep, willen krenken.
Zy schudden haar bed van mos dat zij eenige dagen te voren zelf hadden geplukt, zoo ligt mogelijk, en spreidden grove maar hagelwitte slaaplakens over de geurige bedsteê, opdat de twee neven goed en gemakkelijk zouden liggen; en terwijl Regina salade bereidde en versche eijeren kookte voor het avondmaal, maakte Ida voor zich en Regina een leger van mos op het zolderken.
Bij het binnentreden van grootvader was alles klaar. De salade was malsch en smaakte goed na de hitte van den dag, en de jongens moesten bekennen
| |
| |
dat het buitenleven vele aantrekkelijkheden bezat, die men in de stad niet kende. Dit was voornamelijk het gedacht van Petrus, die meer dan een kwart uurs in de klare beek had staan kijken, die achter den tuin van Brozen-oom vloeide. Wat hij, wijl hij op de murmelende spraak der vliet luisterde, en de menigvuldige roode, blauwe en witte steentjes beschouwde, die in den schoot van den waterval lagen, dacht, hadde niemand kunnen raden; zelfs Regina niet.
Wat was het schoon in het groen en lommerrijk Cleytsche woud, terwijl de dalende zon hare stralen van purper en oranjegloed tusschen de boomtakken liet spelen, en het mostapijt verguldde dat onder de boomen lag! en hoe behagelijk, hoe geheimzinnig schoon was het daar, wanneer de maan de rijkgebladerde kruin der boomen verlichtte en het bosch in paden van schaduwe en licht verdeelde!
Na het avondmaal zat de bezembinder met zijne familie in den maanschijn op de rustbank onder de olmen. De slapende bloemen geurden verdubbeld onder het nachtgewaad van glinsterenden dauw. De gevleugelde dagkoralen lagen nevens hunne gaaikens in hunne nesten van mos, in slaap gesust door het gezang der nachtegalen. De wind zweeg, en de boomen luisterden op de heerlijke liederen van de nachtelijke zangers.
‘Ach! wat is het hier verrukkelijk onder de boo- | |
| |
men,’ fluisterde Petrus, en hij greep de hand van Regina, die naast hem op de zode zat.
Het meisje beefde. Het was de eerste maal in haar leven dat een jongeling haar de hand drukte, en die jongeling was de eenige man dien zij hadde kunnen beminnen. Zij antwoordde niet. Hoe had zij ook kunnen antwoorden op alles wat die handdruk tot hare ziel scheen te zeggen?
Regina bezag Petrus en Petrus bezag Regina, en beider blikken spraken de geheimzinnige spraak van den handdruk, de taal der slapende bloemen, der sluimerende vogelen, der luisterende boomen; de spraak van den zingenden nachtegaal.
‘Toe, Regina, zing ons eens het liedeken van mijnheerken van Maldeghem, de legende van het kasteel,’ zei de grootvader.
‘Zingen,’ stotterde het meisje.
‘En waarom zoudt gij niet zingen, sapperloot!’ riep de vrolijke grijzaard; ‘de nachtegaal zingt wel.’
Het meisje herstelde zich. ‘Ik zal het liedeken opzeggen,’ sprak zij; ‘zingen kan ik thans niet.’ En met eene van aandoening bevende stem reciteerde zy de verzen der legende:
‘Mynheerken van Maldeghem
ghincer al uitter jaghen|
dry mylkens buitten Brugghe,
daer stonter een linde breet,
| |
| |
hy en vont niets ter jachte
hy moest hem thegen comen,
het was hem lief of leet.
Wel herderken, wel herderken,
ick souder u geiren vragen,
van waer comt dezen horen,
dezen overschoonen horen?
als ick hem lest aenschouwde,
ghaet hier uit onsen strate,
want dezen schoonen horen
blies ick op minen horen,
| |
| |
quamen uit 't bosch gespronghen,
en slaeter toch mynheerken
die schooter al in zyn tasche
ende gaf dry goude penninghen
er es voor d'een of dander
gheen cousen ofte schoen.’
‘Mynheerken van Maldeghem
ghy moet er hier ons beloven,
geheel vaste ghaen beloven
| |
| |
dat gy het niet en zult segghen,
of met gheen penne schriven,
als dat den bosch van Maldeghem
‘Mynheerken van Maldeghem
die heft stille gesweghen,
hy en heft het met gheen pennen
maer heft mei sinen voete
tot Brugghe in sant geschreven,
als dat den bosch van Maldeghem
grypt se maer by der keel;
ende doet aen ieder harer
eenen ysern halsband vaste
in d'onderaerdschen kerker
op 't Maldeghems Casteel.
Ende geeft se en brootjen
in d'onderaerdschen kerker
ende metselt d'inganc dicht.
| |
| |
schenkt ooc ghenade en metselt
in d'onderaerdschen kerker
den inganc toch niet dicht.’
‘Mynheerken van Maldeghem
den kerker bleefer gesloten,
de linden standen te groene,
In den onderaerdschen kerker
spookter het nog alle nachten,
met d'yseren halsbant aen.
O reisigher comter 's avonts,
maekt stille 't cruise des Heeren
ende stapt wat seerder over
‘Waarachtig! het liedeken zegt de waarheid,’ zei Karel, nadat Regina de rijmlooze verzen had opgezegd; ‘het zijn schrikkelijke dingen.’ Maar Petrus verroerde de lippen niet, geheel zijne ziel
| |
| |
hing nog aan de woorden der bleeke bezembinderin.
‘Welnu, jongens, hoe bevalt u het buitenleven, zoudt gij het onder de boomen kunnen gewoon worden?’ vroeg Brosen-oom.
‘Het is hier allerschoonst en allerbest,’ zei Karel, zijne klak nog scheever schuivend. ‘Petrus zou het hier goed gewoon worden, maar ik heb te veel leute in de stad. Morgen namiddag ga ik met mijne toekomende de Hallegasten buiten de Brusselschepoort tegen, en daar zal geflikkerd en gelachen worden, tot dat de laatste zondagcent verteerd is,’ en Karel lachte dat het hem deugd deed.
‘Uwe toekomende,’ schertste Ida. ‘Zijn de zaken reeds zoo verre gekomen, kozijn?’
‘Binnen eenige maanden gaat het er door,’ was het luchtig antwoord. ‘Zij die oud trouwen, hebben nooit genot van hunne kinderen.’
‘En gij, kozijn Petrus, wanneer trouwt gij?’ vroeg Regina zoo schuw en stotterend, als ware zij bang voor het antwoord.
‘Ik?’ zei Petrus, ‘ik, dat ligt aan het meisje dat ik lief heb.’
Regina durfde haar onderzoek niet verder voortzetten. In zich zelve herhaalde zij de woorden van den jongeling, die zij gaarne ten haren voordeele had uitgelegd. Zij zat daar zoo gelukkig aan de zijde van den zachtzinnigen stedeling, en zij vreesde dat
| |
| |
een antwoord, eene tweede onbezonnen vraag dat geluk zou vernietigen.
Nog zaten de vrienden onder het groene gewelf der boomen op het gezang der menigvuldige nachtegalen te luisteren, wanneer de klok sinds lang de bierdrinkers uit de herberg had gejaagd. De bezembinder stond eindelijk op:
‘Komt, jongens,’ sprak hij, ‘nu zal ik u den ring eens toonen, dien de vreemdeling onze voorouders schonk, en die mij als oudste der familie ten erfdeel is gebleven. De steen schittert schoonst in het donker.’ En de oude man ging vooruit om het familiestuk uit het koffer te halen.
Petrus sloeg vol bewondering de handen te samen, wanneer Brozen-oom het doosken opentrok.
‘Het is precies eene kleine zon,’ riep hij uit. ‘Hoe schoon! hoe schoon!’ En inderdaad, de steen schoot stralen van het zuiverste licht.
‘Indien de knop zoo groot niet was,’ bemerkte Karel, ‘men zou zeggen dat het diamant is, want de diamant schittert in de duisternis.’
‘Diamant, neen, neen, het is geen diamant,’ zei de grijsaard; ‘wie zou een diamant en eene privilegie om bezemrijs te snijden wegschenken, om eenen enkelen nacht op een bed van boombladeren te mogen slapen? De ring heeft welligt geene waarde, maar het is eene schoone gedenkenis.’
| |
| |
Brozen-oom ging het doosje weêr in de kist bergen, en toen hij terug in de keuken kwam, sprak hij:
‘Wij zullen, volgens gewoonte, ons avondgebed doen.’
De grijsaard sloeg zich een kruis en viel op de knieën. Regina en Ida knielden aan de zijde van den grootvader, en de stedelingen keken elkander verbaasd aan. Het voorvaderlijk godvruchtig gebruik van te samen te bidden was hun gansch vreemd. Petrus boog de eerste den knie, en na een weinig talmen nam Karel ook de klak af om te bidden.
Regina kon van den ganschen nacht niet slapen, maar Ida sluimerde van den avond tot den morgend op het zachte mos, gelijk eene schoone roos tusschen de frissche bladeren. Neen, de bleeke Regina rustte niet; zij dacht gedurig aen Petrus. Het meisje voelde dat zij bemind werd, zonder dat heur gevoel nogthans op iets wezentlijks steunde. Alles wat de jongeling den vorigen dag had gezegd, riep zij terug in haar geheugen, en alles wat hij gedaan had, zag zij weder voor haren geest; en zij moest eindelijk bekennen, dat kozijn Petrus niets had gezegd of gedaan om haar zijne liefde te verklaren; maar haar gevoel was sterker dan hare redenering.
‘En toch bemint hij mij,’ sprak zij zichzelve bij zoeten glimlach toe. ‘Wat ik voor hem gevoel is niets anders dan de echo zijner liefde, die weêrklank
| |
| |
vindt in mijn hart. O! beminnen is gelukkig zijn! beminnen is leven!’
Terwijl Regina zoo hare gewaarwordingen ontleedde, zongen de nachtegalen hunne zoete minneliederen voort, en toen de eerste stralen van den dageraad door het kleine zoldervensterken glommen, ontwaakten er duizenden vogelen in het woud, om den Almagtigen een morgendlied te zingen.
Nog nooit had het gezang der vogelen de jonge maagd zoo schoon geschenen; nooit had zij te voren verstaan dat het eerste lied der woudzangers een liefdelied was. Zij kende zich zelve niet meer, zij was een ander mensch geworden.
Voor de derde maal kraaide de haan wanneer Regina hare slaapstede verliet; zij kleedde zich haastig, en liep, volgens gewoonte, naar de eerste misse; maar overal waar zij ging volgde haar de beeldtenis van Petrus.
‘O myn God! vergeef mij mijne verstrooijingen,’ bad zij, wanneer zij voor het heiligste der heiligen knielde; ‘vergeefs wil ik tot u spreken, vergeefs wil ik u zeggen dat ik u boven alles beminne; mijn hart betwijfelt wat mijn mond getuigt; maar gij die de opperste liefde zijt, zult mij, zwak schepsel, die niet in staat ben mijne gevoelens te bedwingen, mijne krankheid vergeven.’
En na dat zij zoo tot den Heer der Heeren had gesproken, kwam er rust in haar gemoed; en wat
| |
| |
zij verder bad, klom als een geurige wierookwalm tot Hem die louter liefde is.
Regina bloosde, wanneer zij Petrus op hare tehuiskomst den morgendgroet bragt; het was als of zij vreesde dat de jongeling alles wat zij over hem had gedacht, op haar blank voorhoofd zou lezen. Ja, zij bloosde, want zij was beschaamd over hare gedachten.
De bezembinder trachtte de kozijns onder het koffijdrinken te overhalen om ten minste tot in den namiddag bij hem te vertoeven; en Petrus had dit voorstel gaarne aangenomen: maar Karel had voor niets ter wereld zijne wandeling buiten de Brusselschepoort, waar hij den vorigen dag had van gesproken, willen missen. ‘Pront om acht uren moeten wij vertrekken,’ zegde de jonge spinner, ‘het zal niet gezegd zijn dat Karel de Bie zijn meisje heeft doen wachten.’
Ida sneed tarwen brood en hesp af voor het gebruik der kozijns onderwege, en legde er ook een schoon stukje voor hunne moeder bij, en toen deed de geheele bezembindersfamilie de jeugdige bloedverwanten uitgeleide door het bosch. Aan de groote baan nam Regina afscheid, maar de grootvader en Ida gingen verder meê naar het dorp om de hoogmis te hooren.
De beide jongens drukten Regina's hand ten afscheid; maar in die handdrukken lag een breed
| |
| |
verschil. Karel had de schoone blanke hand der jonge nicht lachend geschud, en beloofd van met de Cleytsche kermis terug te keeren. Petrus had zachtjes de vingeren van het bleeke meisje geprest, en terwijl hij hare hand wat nader trok, als wilde hij die aan den mond brengen, was er een traan op gevallen.
‘Van waar kwam die traan?’ dacht Regina, terwijl zij met gebogen hoofde huiswaarts keerde. Ja, van waar kwam zij? en van waar kwamen de twee tranen die thans aan hare eigene wimpers hingen te biggelen? - Van waar komt de dauwdrop in het hart der leliebloem bij het opengaan?’
|
|