| |
| |
| |
I.
Op zekeren eersten Sinxendag, juist toen het opgehouden had vier uur op het Belfroot te slaan, en de poortier de Brugschepoort opentrok, stapten twee vlugge gentsche jongens de stad uit. Reeds op het eerste zigt kon men aan eenen zekeren familietrek bemerken, dat het twee broeders waren, en daarenboven waren zij omtrent gelijk gekleed. Eene zwarte klak, blauwe broek, een jas van bronskleurig laken en rijgschoenen. Beiden hadden een wandelriet in de hand, waarmede zij nogthans eerder schenen te spelen dan er op te leunen.
Hij, die er de oudste uitzag, droeg een pakje aan de hand, waarin waarschijnlijk een paar boterhammen staken, om er zich onder den weg mede te versterken, want de weg dien zij gingen afleggen, was nog al lang. Het waren, om kort te maken, de twee zonen der weduwe de Bie, die aan de Oude Muidepoort woonde, die hunnen oud-oom Ambrosius
| |
| |
de Bie, in zijnen tijd een der knapste bezembinders van Cleyt, gingen bezoeken.
Een der knapste bezembinders, ja, zoo had men hem eenmaal mogen noemen, maar nu was Ambrosius oud en daarbij gebrekkelijk geworden; doch dit laatste wisten de jonge mannen niet; zij hadden bij hun weten den oom van hunnen vader nooit gezien; wel was hij, toen de knapen een achttal jaren oud waren, hun dikwijls komen bezoeken, maar reeds in dien jeugdigen ouderdom werkten de jongens, die nu volledige spinners waren, als draadjesmakers in de fabriek, zoodat de oud-oom, die neef en nicht kwam bezoeken, nadat hij zijne bezems op de merkt had verkocht, de kleine kozijntjes, daar het in de week was, nooit te huis vond.
Sedert het laatste bezoek van oom Ambrosius waren omtrent veertien jaren verloopen, en daar de vader der twee jongelingen, ook een Cleytenaar, die in de brouwerij van mijnheer Raes, in de H. Kerststraat werkte, sinds gestorven was, en de moeder, een meisje van het Meirhem, zich aan de familie van buiten niet veel gelegen liet, hadden de jongens in langen tijd van den ouden man niet meer gehoord; en zoo hadden zij, uit liefde voor oom Ambrosius, waar vader zaliger zoo veel van hield, besloten, met de Sinxendagen eene wandeling van zes en half uren gaans naar Cleyt te doen.
Ofschoon men Karel en Petrus de Bie reeds op
| |
| |
het eerste zigt voor gebroeders aanzag, aan wezenstrekken en kleedij, ontwaarde men toch dadelijk, dat de jongens nog al veel van karakter moesten verschillen. Karel, de oudste, schoof zijne klak op zijde, bond zijnen halsdoek met zekere bevallige losheid, en hoewel hij veelzwieriger was dan Petrus, liep hij zijne schoenen een beetje scheef.
Petrus, de jongste, die twee jaren te voren voor de milicie had gelot, zag er veel deftiger uit. Zijne klak stond regt op zijnen weelderigen blonden krullekop, de twee uiteinden van zijnen zwart zijden halsdoek hingen regt onder zijne kin; en terwijl de broeder, gelijk een vogel, van de eene zijde van de baan naar de andere huppelde, bleef zijn gang deftig en zijne stappen als gemeten.
In eene kleine herberg te Waarschoot aten de broeders hunne boterhammen, en dronken zij elk eene pint bier, die Karel alle beî betaalde, want moeder de Bie had hem, in zijne hoedanigheid van oudsten zoon, het reisgeld toevertrouwd.
In Eecloo sloeg Petrus het oog op eenen schoonen peperkoekwinkel.
‘Van hier zullen wij oom iets mededragen,’ sprak hij.
‘Maar, jongen, wij hebben het zoo breed niet,’ antwoordde Karel, die vreesde dat de vijf franken, die moeder als reisgeld had medegegeven, spoedig zouden verteerd zijn.
| |
| |
‘Ik zal den koek betalen,’ zei Petrus, die elken zondag iets van zijn teergeld overspaarde, en wiens beurs bijgevolg wel voorzien was.
‘Koop maar, jongen,’ lachte Karel. ‘Indien ik geld had, ik kocht oom den schoonsten koek uit den winkel.’ En wat Karel had willen doen werd door Petrus verrigt. Hij nam eenen peperkoek van achttien stuivers.
Lachend en pratend trokken de broeders verder voort, en toen ze een weinig boven Balgerhoek waren, hadden zij een oud manneken ingehaald, dat zij sinds lang vooruit hadden zien gaan.
‘Vriend, hoe ver zijn wij nog van Cleyt?’ vroeg Petrus.
‘Van Cleyt’ was het antwoord; ‘gaal gij ook naar Cleyt, jongens, dan kunnen wij den weg te samen afleggen. Wanneer wij over Adegem door de bosschen gaan, hebben wij nog slechts een klein uurken af te stappen.’
Onze Gentenaars waren regt verheugd over de ontmoeting. ‘Zijt gij van Cleyt?’ vroeg Petrus.
‘Van geboorte,’ was het antwoord, ‘maar ik woon sinds vijf-en-twintig jaar te Caprijck. Nu, met de schoone heiligdagen ga ik mijnen broeder eens bezoeken, die in moeders huizeken is blijven woonen.’
‘Wij gaan ook een bezoek afleggen,’ zei Karel, ‘bij eenen ouden oom, van wien wij niet weten of
| |
| |
hij levend of dood is; bij Ambrosius de Bie, dien gij misschien kent.’
‘Of ik hem ken? wel hij was onze naaste gebuur. Ik en zijn zoon zaliger zijn speelgenooten geweest; maar die is al lang bij onzen lieven Heer en zijne vrouw ook. De oude Brozen de Bie heeft hunne twee kinderen ingenomen, die thans al groot moeten zijn.’
‘Zoo dat onze oom nog leeft,’ zei Petrus; ‘wel, vriend lief, gij zijt bedankt voor de goede tijding. En de twee kinderen van neef Thomas zijn dus bij Brozen oom?’
‘Zoo meen ik het toch. En is het niet jammer, de grijze bezembinder heeft over drij jaren zijne hand gebroken, en heeft sinds om zoo te zeggen niet meer kunnen werken.’
Zoo voortpratende bereikten zij het groene Cleyt. Tusschen de mastboomen dartelden hunne vermoeide voeten thans op een schier onmeetbaar tapijt van mollig mos; boven hunne hoofden zongen er de vogelen het hymne der lente, het hoogdaglied der natuur, en overal waar zij hunne schreden zetten waren zij van millioenen kleine heide bloemekens omringd, waar zij zelfs de namen niet van kenden.
‘Wat is het hier heerlijk en zoet,’ stamelde Petrus, en zijne stem getuigde van die zalige ontroering, die den dichter overmeestert in het stille heiligdom der schepping.
| |
| |
Noch de vreemdeling noch Karel gaven antwoord; zij klapten immer voort.
Petrus ging tegen eenen zwaren eik leunen, die als de koning van het woud tusschen de mastboomen stond, en bleef op het gezang der vogelen, op het ritselend lied der bladeren, en op de geurende bloemekens, die met elkaar van liefde schenen te spreken, staan luisteren; en welligt had de jongeling daar den ganschen dag willen toeven, indien de familieliefde hem niet voorts had gedreven naar oom Ambrosius. Metterhaest plukte hij eenige schoone witte en roode woudroozen, bond ze samen tot een liefelijken tuil, en liep toen, zoo hard hij loopen kon, den broederen den vreemden man na.
By het verlaten van het bosch bevond hij zich op een uitgestrekt bloemend koolzaadveld, op eenen gouden akker, waar de bijen vrolijk gonsden en aasden, waar millioenen vlinders zweefden op vleugelen van safier.
De jongeling, die nog nooit in die streek was geweest, bevond zich als in eene andere wereld. Hy kon niet verstaan, waarom de stedelingen de veldbewooners met zoo veel minachting behandelen. ‘Zij, die hier geboren worden en leven, moeten godsdienstiger er beter zijn, dan wij stedelingen, die nauwelijks weten wat de Schepper den mensch geschonken heeft,’ dacht hij, en in dergelijke gedachten verzonken, haalde hij den broeder en den
| |
| |
vreemdeling in, juist in de nabijheid van een bosch, dat nog eene grootere uitgestrektheid had dan datgene waar zij reeds doorgetrokken waren. Door dit sparrenwoud lag eene breede dreef.
‘Juist in het midden der dreef staat een groep olmen,’ sprak de grijsaard, die de Gentenaren tot gids had gediend; ‘en daarover bevindt zich het huizeken van Ambrosius de Bie. Gij kunt niet missen, het staat gansch alleen, en is het eerste dat gij ontmoet. Doe den ouden man mijne groetenis, de groetenis van Pieter Lostrie.
Juist waren Petrus en Karel de breede laan ingestapt, wanneer de drij klokken van Maldeghem, het schoone dorp waarvan het lommerrijke Cleyt een buitenwijk is, voor de hoogmis begonnen te luiden.
Hoe heerlijk klonk die klokkenharmony door het stille dennenwoud! Hoe sprak alles hier tot de ziel van den gevoelvollen Petrus, van den armen katoenspinner, die, hadde hij eene andere opvoeding genoten, misschien een groot kunstenaar, een groot dichter zou geworden zijn! Nooit had zijne verbeelding hem iets zoo schoon voorgetooverd als dat dennenwoud, met zijne duizende dunne boomkens, die er niet in regel waren geplant, maar in eene zoo bevallige wanorde uit het zaad waren ontkiemd, dat geene menschenhand hen zoo kunstmatig had kunnen schikken.
De zon hing in vollen luister over het schoone
| |
| |
bosch, zij verguldde de breede met mos en bloemen overdekte laan en liet hare warme stralen, schitterend en zacht als maneschijn, tusschen de boomkens spelen. Petrus was als dronken van wellust. Ware hij alleen geweest, hij ware misschien het huis van Brozen oom in zijne zalige droomerij voorbij gestapt; maar Karel was daar om hem tot het bewustzijn te roepen.
‘Daar staan de olmen,’ riep de oudste broeder, den wijsvinger vooruit brengende, ‘nog eenige stappen en wij zijn er.’ En nauwelijks waren zij eenige schreden verder, of zij bemerkten een huizeken met witgekalkte muren en een zeer laag stroodak. Daar nevens stond een breede vlierboom in vollen bloei, en twee breedbladerige olmen hadden met hunne lange takken een gewelf over het huizeken geweven, dat er door zijne reinheid, gelijk eene blanke bloem in den kolossalen tuil van groene boomen, uitzag.
‘Indien Brozen oom hier woont, dan woont hij er niet alleen,’ bemerkte Petrus fluisterend, als sprak hij in de kerk; want het stille woud verwekte eenen indruk bij den stadsjongen als was het een heiligdom. ‘Woonde de oude man alleen, dan zouden er zulke schoone bloemen niet staen. Zie eens broeder,’ fluisterde hij verder ‘welke schoone seringas, wat heerlijke peoenen, meiroozen en gouden regen.’
| |
| |
Het was zoo stil om de wooning van Ambrosius De Bie, die eerder eene hut dan een huizeken geleek, dat de jongelingen in het begin meenden, dat er niemand te huis was. Builen een twintigtal hoenders, die in den zonneschijn der dreef liepen te kakelen, en den haan, die op eenen boomblok stond te kraaijen, was er geen levend wezen te zien. De deur was gesloten, en de venstergordijntjes die tot aan het kruis reikten, waren digt toe.
‘Ik zal eens door het venster kijken,’ zei Petrus, terwijl Karel rond het huizeken wandelde om alles nog wat nader te beschouwen.
Petrus blikte over de gordijntjes in het klein net huizeken van Brozen oom; maar van alles wat zich daarin bevond, zag hy niets dan een jong meisje, dat niet verre van den haard, waarover een ijzeren pot hing, in een gebedenboek zat te lezen.
Het meisje was zoodanig in hare lezing verdiept, dat zij niet scheen te bemerken, dat het vensterken meer schaduwe en minder licht gaf; want zij keek niet op.
De maagd op wie Petrus als met bewondering staarde, droeg de oude kleedij van het Meetjesland: een vlamingen rok met gele, blauwe en roode strepen, een jakje van bruingebloemd katoen, een rooden neusdoek en een mutsje van grof wit neteldoek met vleugelen van tirlatijn. De jongeling vond de woudbewoonster wonderschoon, en toch meenden de
| |
| |
boerenjongens dat zij leelijk was. Wel had zij schoone natuurlijk golvende zwarte haren, die het ver uitgesneden mutsje onmogelijk verbergen kon; wel had zij schoone donkerblauwe oogen, wel was haar gelaat van sierlijken vorm, maar het was veel te bleek, hare oogen stonden te diep, en haar mat wit voorhoofd, dat door welgevormde wenkbrauwen was versierd, was een beetje te breed en te hoog. Ofschoon het meisje op een zeer laag stoeltje zat, kon men nogthans bemerken dat zij eerder lang dan kort moest zijn, en dat zij van tengeren lichaamsbouw was.
‘Is er iemand te huis?’ riep Karel zijnen broeder uit de verte toe.
Petrus knikte en ging toen zachtjes met de vingers op de deur tikken.
‘Wie is daar?’ riep de zachte stem van het jonge meisje daar binnen.
‘Is het hier dat Ambrosius de Bie woont?’ vroeg Petrus.
De maagd sloeg haar gebedenboek toe en trok de deur open; maar zij verschrikte eenigzins wanneer zij de jongelingen zag staan; zij had de zoete stem van Petrus voor eene vrouwenstem genomen.
‘Wij zijn de gebroeders de Bie, uwe kozijns uit Gent,’ klonk het.
‘Wel wat zal grootvader blijde zijn,’ riep het jonge meisje. ‘Geene week gaat er voorbij zonder
| |
| |
dat hij van u spreekt. Gisteren avond heeft hij nog gezegd: Er moest met de heiligdagen eens iemand van Gent komen. Wel wal zal hij blijde zijn!’
En ook de jonge Regina de Bie moest wel blijde zijn om zoo onafgebroken voort te klappen, zij, die in andere gevallen, altoos met hare woorden zoo spaarzaam te werk ging.
‘Gij zijt zeker een kind van kozijn Thomas,’ zegde Petrus, die geen oog van de bleeke maagd sloeg.
‘Ja,’ antwoordde zij met eenen zucht, ‘vader en moeder zaliger hebben twee meisjes achtergelaten; Ida en mij. Zet u neêr, als het u belieft,’ ging zij voort, ‘ik zal eens gauw een tasje koffij opschenken, gij zijt moede gegaan, dat zal u deugd doen.’
Zy nam den papketel af, hing het koffijmoorken over, en had op één, twee, drij den koffij klaar, die merkelijk verbeterde met de vette geitenmelk, die zij er bij opdiende; en daar het hoogdag was, had zij wittebrood in huis.
‘Ik heb oom eenen lekkerkoek medegebragt,’ zei Petrus, ‘wilt gij hem aannemen, of zal ik hem zelf afgeven.’
‘Geef hem liever zelf,’ antwoordde het meisje; ‘grootvader zal er mede opgezet zijn. De oude menschen gelijken de kleine kinderen, eene kleinigheid doet hun vermaak.’
| |
| |
Petrus gaf den tuil bloemen, dien hij onderwege had geplukt, aan de maagd, die hem dadelijk aan haar Lievevrouwenbeeld schonk, en toen bleven de jonge lieden vriendelijk voortspreken, tot dat de oude Ambrosius binnenkwam.
De jongens stonden regt om den ouden man te groeten.
‘Ik wed dat het de kinderen van mijnen neef zaliger zijn,’ riep de grijsaard, wanneer hij de jongelingen van naderbij had beschouwd. ‘Kozijntjes, gij zijt mij hartelijk welkom.’ En wanneer Petrus hem den zoetekoek gaf, plooide hij inderdaad, gelijk Regina had voorzegd, zijn gelaat tot eenen zoeten kinderlach.
Na grootvader kwam Ida, Reginas zuster van de hoogmis te huis. Eene schoone blonde maagd, die liefelyk bloosde, zoodat Petrus, na de zusters met elkander vergeleken te hebben, dacht:
‘De blonde Ida gelijkt eene peoen, die den kelk op den goudgelen heidegrond verheft; en Regina gelijkt de witte meiroos omgeven van donkergroene bladen.’
Oom Ambrosius vroeg naar de gezondheid van moeder, die hij in langen tijd niet had gezien; en naar nieuws van de stad; en ook hoe het werk in de fabrieken ging. ‘Over twintig jaar kende ik Gent op mijn duimken,’ zegde hij; ‘alle weken verkocht ik er een paar honderd bezems. Toen was
| |
| |
het een gouden tijd voor ons ambacht, maar dan hebben wij ook een beetje voor den ouden dag gezorgd, ziet-de-wel.’
Ida legde een frisch gewasschen tafellaken met witte en blauwe ruiten op het witgeschuurd tafelken, zette voor ieder eene telloor van geleijerwerk met groene en roode bloemen, en legde er voor elk eenen helderblinkenden tinnen lepel nevens. Dat was eene pracht voorwaar, waaraan de Cleytenaars niet gewoon waren, maar de de Bie's waren geen gemeen volk. Ambrosius was, om zoo te zeggen, de koning der bezembinders, gelijk zijne voorouders sedert eeuwen de vorsten van Cleyt waren geweest; want het is aan de familie de Bie dat Cleyt, gelijk het verder zal blijken, den bloei zijner nijverheid te danken heeft.
Regina schepte den melkpap in, en Karel dacht meer dan eens onder het eten, aan het zonderling middagmaal. ‘In Gent eten wij elken zondag soep en vleesch,’ dacht hij. ‘Zou het hier bij dien zoetemelkpap blijven?’
Petrus dacht aan het middagmaal niet, hij had weinig eetlust; zijne ziel verzadigde zich in het aanschouwen der bleeke Regina.
Ida nam den papkom weg, en terwijl zij de eetschotels verwisselde, haalde hare zuster eene schoone fijngeurende hesp, een grof tarwen brood en een potje mostaart uit de spinde. Karel lekte zich
| |
| |
de lippen op het zicht van den geliefden kost der stedelingen, en nu werd er lustig geëten en geklapt. Ida lachte schier onafgebroken, want Ida was een meisje die altoos lachte, of het te pas kwam of niet; want zij was, op verre na, zoo verstandig niet als hare zuster; maar terwijl het blonde meisje op Karel lachte en pinkoogde, luisterde Regina aandachtig op het verstandig gesprek dat Petrus met haren grootvader hield.
Na den middag kwam er een knappe bezembinder, die wat verder in het bosch woonde, zijne pijp aansteken; maar zoohaast de buurjongen binnen kwam, lachte Ida zoo luidruchtig niet meer; waaruit de stedelingen meenden op te merken dat de blonde den bezembinder liever zag dan de kozijntjes uit de stad.
De vreemde jongen was zeer bescheiden voor eenen Cleytenaar; want daar hij meende te bemerken dat er belet was, verwijderde hij zich, na op Ida eens gepinkt en de stedelingen gegroet te hebben.
‘En nu gaan wij een glazeken bier in “de Koekoek” drinken,’ sprak Brozen oom tot zyne neven. ‘Hesp is dorstig, en de bezembinders hebben noch kelder noch biervat; en van daar gaan wij eene wandeling doen naar het kasteel.’
Petrus wreef zich blijmoedig in de handen: ‘Dat is eene wandeling naar mijnen zin,’ sprak hij. ‘Ik heb van dat kasteel nog meer hooren spreken.’
| |
| |
De oude man zette den hoed op, dien hij zoohaast hij binnen was gekomen tegen eene slaapmuts had verwisseld, en toonde zich bereid om de wandeling aan te vangen.
‘Gaan de meisjes niet mede?’ vroeg Petrus.
‘Die moeten naar de vespers,’ antwoordde Brozen, ‘een buitenmeisje dat niet naar vespers en sermoen gaat op den hoogdag, maakt zich besprekelijk.’
Op het gezegde van den grijsaard viel niet af te wijzen, de jongens onderwierpen zich. In ‘de Koekoek’ dronken zij drij glazen bier, die Brozen oom, wat er de kozijntjes ook tegen inbragten, alle drij betaalde.
‘Oom, mag ik u iets vragen?’ sprak Petrus in het voortwandelen.
‘Vraag al wat gij wilt, jongen,’ was het antwoord; ‘de oude bezembinder heeft veel beleefd, en zal u antwoorden naar zijn krank vermogen.’
‘Wat ik vragen wil, zult gij wel weten,’ sprak Petrus; ‘het is zoo wonderlijk niet.’
‘Brozen-oom,’ sprak hij verder, ‘hoe komt het dat gij zoo weelderig leven kunt op uwe bezembinderij, terwijl wij in de stad zoo veel noodig hebben om eerlijk rond te komen? Karel wint alle weken dertien franken en ik twaalf; en toch is het bij ons niet gelijk bij u. Wij zijn onverwacht aangekomen, en toch vonden wij alles in overvloed in uw huis,
| |
| |
hesp, melkpap, koffij en wittebrood; en wanneer er bij ons iemand komt, moet moeder seffens op loop naar den winkel.’
‘Gij zijt ook met den hoogdag gekomen,’ zei de grijsaard, ‘en de hoogdagen waar men in de stad weinig of niet meer op let, worden in den buiten nog altoos sterk gevierd. Moest gij in de week komen, dan zoudt gij wel vleesch, melk en eijeren vinden, maar gewis geen wit brood.’
‘Hewel! vleesch, melk en eijeren! Hoeveel wint gij dan wel met het bezembinden?’
‘Niet veel, jongens, gelijk ik u dezen morgend zegde; was er over twintig jaar daar nog al veel mede te verdienen, nu echter gaat de stiel slecht, en ook sinds ik dat ongeluk gekregen heb aan mijne hand, kan ik zelf geene bezems meer binden; de meisjes zijn nogthans goed bij de zaak, wij mogen wekelijks nog op eene ontvangst van vier guldens brabandsch rekenen.’
‘Vier guldens brabandsch,’ riepen de twee katoenspinners, ‘vier guldens, en hoeveel geeft gij aen het bezemrijs.’
‘Geen duit,’ zei de oude man, ‘de Cleytenaars mogen het bezemrijs voor niets snoeijen, dat is eene privilegie.’
Juist wanneer de oude man het woord ‘privilegie’ uitsprak, traden de wandelaars uit het lommerrijk mastbosch in het open veld.
| |
| |
‘Zie daar, wat zonderlinge toren!’ riep Petrus, ‘en wat schoone groep boomen daar nevens!’
‘Dat is de kasteeltoren,’ bemerkte Brozen-oom, ‘en die groep boomen daar staat op den kerker der zes-en-dertig Ketelaars, en daar links van den toren staan de twee linden.’
Het gesprek over de bezembindersnijverheid bleef voor den oogenblik afgebroken. Karel overlaadde den grijsaard met vragen, en Petrus had slechts oog en oor voor het tafereel dat zich voor hem ontrolde.
Wat men het kasteel noemde, was zekerlijk geen kasteel meer, maar een bouwval, waarvan de toren alleen nog regt stond; een hooge vierkante toren, slechts door een paar kleine vensters verlicht, en die even als de kerktorens op eene spits eindigde. Tusschen de bouwvallen van het oud kasteel kronkelden zich menigvuldige klimopranken en geitenbladranken in vollen bloei, op kussens van weelderig mos; hier en daar stonden er wilde vetplanten en donderblaren, als waren ze er door menschenhanden geplant, en menigvuldige kleine bloemekens lachten uit de reten der puinhoopen, als spotteden zij met de vergankelijkheid waarop zij haren troon hadden gevest; terwijl de vogelen die op den toren woonden eene hymne zongen aan de lente, aan de zich eeuwig hernieuwende natuur.
Van de bouwvallen klommen de bezoekers den heuvel op, waar de groep kolossale populieren gelijk
| |
| |
een vriendengroep elkander van de gruwelen schenen te spreken, waarvan hunne voorvaderen, de grijze popelboomen der middeleeuwen getuigen waren geweest.
Karel en Brozen-oom keken naar degroote eksternesten die in de boomen hingen, maar Petrus bleef op het geritsel en het gefluister, op de geheimzinnige taal der boomen luisteren; en toen hij zich een kruis had gemaakt, daalde hij de eerste langs den moeijelijken door puinhoopen belemmerden trap naar den onderaardschen kerker af. Oom en broeder volgden hem. Toen zij in de diepte waren, overviel allen eene huivering. Daar waren nog, zoo als oom onderwege verhaalde, de zes-en-dertig ringen in den muur geslagen, waar de Landheer de zes-en-dertig ongelukkigen bad doen aan kluisteren, om ze te laten omkomen door honger en dorst. De jongelingen waren diep aangedaan, en zelfs de oude bezembinder, die sinds vele jaren den kerker niet meer had bezocht, was ontroerd. Eindelijk brak de ouderling, terwijl hij zich den kalen schedel ontblootte en op de knieën zonk, de akelige grafstilte af.
‘Laat ons een de “Profundis” bidden voor de zielen der ongelukkigen die hier zijn omgekomen,’ fluisterde hij; en ook de jongelingen ontblootten de kruin en vielen naast den grijsaard neder om voor de zes-en-dertig martelaren der barbaarsche middeneeuwen te bidden.
| |
| |
Wanneer Brozen-oom en de neven zich weder onder de opene lucht bevonden, ontviel er allen een diepe zucht en in het oog van Petrus vonkelde een traan:
‘Gij kent zeker de geheele geschiedenis der zes-en-dertig Ketelaars, lieve oom,’ sprak hij.
‘Niet te best,’ was het antwoord, ‘maar Regina kent er het liedeken van, zij zal het t'avond wel eens zingen.’ En toen gingen zij voort tot aan de breede linden waarvan het liedeken, of liever de legende spreekt; twee groote linden voorwaar, wier weêrga er welligt in Vlaanderen niet meer te vinden is.
Daar stonden zij, gelijk twee onverdelgbare reusachtige schildwachten aan de oude Kasteelpoort. Verscheidene malen had de bliksem hen bij ratelenden donderslag de kruin verbrijzeld; verscheidene malen was de vernielende bliksemvlam in hun hart gedaald, zonder hetzelve te kunnen dooden. Het hemellicht had menigwerf hunne bladeren verschroeid, hunne takken gebroken en in de lucht geslingerd; maar elke nieuwe lente had hun eene nieuwe bladerkroon geschonken, die zij elken meinacht met dauwdrop omparelde, gelijk de kruin van eene jonge bruid.
‘Gewis zullen die linden zoo lang leven als de
| |
| |
legende,’ sprak Petrus, ‘welke sterveling zou daar eene vernietigende hand durven aan slaan.’
‘Kom, wij zullen hare rompen eens meten,’ zei Karel, en hij haalde een koordeken uit den zak. ‘Houd vast, Petrus,’ sprak hij; ‘ik zal er rond loopen.’
De linde langs de linker zijde der poort had eenen omtrek van 5 meters 31 centimeters, en die aan de regter zijde 4 meters 96 centimeters.
Het hert van den gevoeligen Petrus klopte nog van aandoening wanneer zij in het dorp kwamen. Juist waren de vespers uit, doch het zigt der honderden geloovigen die de kerk uitstroomden, en in bonte reijen door het dorp zweefden, verstrooide Petrus niet; zijne gedachten waren teruggekeerd naar den onderaardschen kerker, en het was slechts toen hij Ida, en vooral Regina onder de volksmenigte bemerkte, dat zijn gelaat eene rustige uitdrukking verkreeg.
De bleeke Regina die de boerenjongens leelijk vonden, scheen hem nu nog schooner dan des morgends; niet omdat hare kleedij frisscher en zwieriger was; niet omdat het neteldoeken mutsje dat gedeeltelijk haar golvend zwart haar bedekte, thans kanten vleugelen had, en met een rooskleurig lint was omkroond; maar omdat haar gelaat nog met de hemelsche uitdrukking praalde, die er het gebed had op achtergelaten.
| |
| |
De drie wandelaars voegden zich bij de meisjes, en zoo kuijerden zij te samen het dorp uit tot aan ‘de Koekoek.’ Vóór de deur der herberg, de gewoone rustplaats der Cleytenaars na vespers, stonden een aantal jongens en meisjes vergaderd, en daar binnen was er reeds veel volk.
‘Hier gaan wij wat rusten en nog een glazeken drinken,’ sprak Brozen-oom.
‘De meisjes moeten medegaan,’ spraken de twee jongelingen te gelijk. ‘Kom, Regina, kom, Ida.’
‘Ida, ja, dat is mogelyk, maar Regina gaat nooit in de herberg,’ zegde de grijsaard fijn glimlachend. ‘Zij zal wel wat eten gaan klaar maken, niet waar, Rineken?’ streelde de grootvader; ‘binnen een half uurken zijn wij te huis.’
Petrus durfde Brozen-oom niet tegenspreken, maar hij zuchtte eens. Regina knikte en glimlachte, maar in haren glimlach lag iets pijnelijks; en is het niet zonderling, voor de eerste maal van haar leven had de jonge bezembinderin willen medegaan in ‘de Koekoek.’
‘Zie, wat is dat nu!’ zegt zij; ‘waarom rollen er tranen uit mijne oogen?’ En de maagd durfde zich zelven de vraag niet beantwoorden.
Toen Regina de Bie een klein meisje was, ging zij in den winter naarde school bij een oud manneken, een afgevallen boer, die nog al wel geleerd was, en
| |
| |
die in den zomer sparreappelen en hout raapte. Het manneken leerde zoowel de jongens als de meisjes voor vier stuivers ter maand, de lessen van den katechismus, en in een boek lezen en zelfs had hij Regina cijferletters geleerd. Maar het is van den ouden leermeester niet dat wij willen spreken, maar wel van de leerlingen.
Ida ging ook naar de school, maar hoewel het lief blozende meisje met hare blonde krullen en hemelsblauwe oogen op Paaschavond, wanneer het schooljaar eindigde, geene letter meer kende dan op Allerzielendag, wanneer het schooljaar begonnen was, was Ida toch de lievelinge van al de knechtejongens, zelfs van diegenen welke de kleine Regina nog al eens hunne les hielp leeren; want, naar het zeggen van den meester, was Regina reeds in haar zevende jaar zeer hoog geleerd.
Tegen Ida riepen zij: ‘Dag, schoone Ida,’ en tegen Regina zegden zij ‘leelijke Rine,’ en: ‘Brozen De Bie's bleeke dood.’
Die gezegden verbitterden de goede Regina niet, maar zij bedroefden haar. Zij droeg degenen die haar beleedigden geenen haat toe; maar die onschuldige niets beduidende verwijtingen lieten toch een spoor na in de hagelblanke ziel der maagd, die als een helder watervlak gereed was om alles te ontvangen, om alles te weêrspiegelen dat met haar in aanraking kwam. Zij had op den dag dat wij met haar
| |
| |
kennis maken nog al de jongens kunnen noemen, die haar ‘bleeke dood’ hadden genoemd; maar, zooals ik zegde, koesterde zij daerom geene kwade gevoelens tegen hen.
Wanneer zij grooter werd en met Ida bezemrijs ging snijden, gebeurde het wel eens dat hare vrachten te zwaar waren voor hare krachten; en dan kwam er wel soms een knaap uit het bosch, die zegde:
‘Ida, ik zal u wat helpen dragen;’ maar Regina, de goede bleeke Regina kwam nooit iemand ter hulp; en dit bedroefde haar soms zoo zeer, dat er eene dikke traan van hare lange zwarte wimpers langs hare wangen rolde.
Eens had Regina toen zij zeventien jaren oud was, zich van Ida laten overhalen om mede naar Brugge naar het pandfeest te gaan. Eerst deden zij de bedevaart naar de kapelle van het heilig Bloed, en dan gingen de beide zusters met andere knapen en meisjes van Cleyt in eene herberg digt bij de Kruispoort, waar men danste.
Ida was niet van den dans te houden, en ook de jongens lieten haar geene rust. Niemand sprak de arme Regina aan. Altoos moest zij op de bank blijven zitten nevens eene sterk door de zon gebruinde, vijf-en-dertigjarige bezembinderin.
‘Wie is die bleeke dood die daar naast Trina de bezembindster zit?’ hoorde zij een halfdronken
| |
| |
koeiwachter, die van de oude vrijster nevens haar gekend was, zeggen.
‘Die bleeke dood,’ klonk het in Reginas hart. ‘Ik ben dan nog altoos dezelfde bleeke dood van in myne kindsheid. Vaarwel, schoone jeugd! Vaartwel, maagdelijke droom en!’ zuchtte zij inwendig. ‘Waar vreugde heerscht is het mijne plaats niet. Van het woud met zijne vogelen en bloemen wil ik mijne weereld maken; en de vervulling mijner pligten moet voortaan mijne eenige vreugde zijn.’ Aldus in gedachten verzonken, hoorde de nog bleeker geworden Regina noch het geronk der vedels noch de woeste vreugde der dansers. Al hare vermogens hadden zich samen vereenigd in haar lijdend maagdenhert.
‘Wij gaan!’ klonk het langs alle zijden onder de Cleytenaars, en meisjes en knapen strengelden de armen in elkander, en dansten in breede kransen de baan op; maar de bruine Trina en de bleeke Regina lieten zij achter; de verschroeide bezembindster morde, maar Regina kloeg niet. Zij had een besluit genomen.
En nu, drij jaren later, had zij mede willen gaan in ‘de Koekoek;’ wat was het toch dat haar deed wankelen in haar besluit?
|
|