| |
XIX.
De jaren, die voor de ongelukkigen zoo traagzaam voortkruipen, vlogen voor den oud-gemeente-onderwijzer voorbij. Want de door God gezegende man had sinds zijn huwelijk nog nooit de looden hand des ongeluks op zijn hart voelen drukken. De ziekte zijner echtgenoote, na de wandeling naar de Bloemenheide, was de eenige ramp die hem gedurende twaalf jaren had getroffen.
Buiten het geluk dat hij in zijne familie smaakte, vond hij een onuitsprekelijk genot in den voortgang dien zijn Prudens aan de hoogeschool deed. Thans was het arme knaapje, dat hij eens in den mossel wagen had zien trekken, en op de tafel van het armbestuur ter veiling had zien staan, een man geworden, die op geener wijze voor zijne medestudenten moest onderdoen.
Hector Blommaert heeft zijn exaam als advokaat op eene voldoende wijze afgelegd, en dit is meer dan de notaris van zijnen zoon verwachtte. Prudens, die jonger is dan Hector, blijft nog een jaar voortstuderen; maar van hem verhoopt de
| |
| |
schoolopziener eene grootere onderscheiding, dan die welke zijnen schoonbroeder te beurt viel.
Sedert Hector naar de vaderlijke haardstede is teruggekeerd, waar hij zich tot het notarisambt voorbereidt, ziet men Prudens zoo veel in de herbergen niet meer, die hij vroeger slechts met tegenzin en uit toegenegenheid voor zijnen vriend bezocht. Ook heeft hij de prachtige kamer, die hij vroeger, nevens de kamer van Hector, in de Volderstraat bewoonde, verlaten, en zich een lief kamertje in de nabijheid der Mui depoort gezocht. De toekomstige ingenieur ziet geerne de beweging der wateren, de uitgestrekte vloeimeerschen en de afwisselingen der natuur. En wat geeft het den ernstigen jongeling dat hij eenige straten meer moet doorstappen, eer hij de studiezaal der Hoogeschool bereikt? Hij die vroeger eene zoo lastige taak bij den mosselman vervulde, vindt thans allen arbeid licht; ja, het doet hem hartzeer, wanneer hij sommigen zijner medestudenten geeuwend op hunne sophas ziet uitgestrekt liggen, en hen, met walg van de boeken, den tijd, het geld hunner ouders en zelfs hunne gezondheid ziet verkwisten.
Elken vrijdag namiddag zit Prudens, sinds hij aan de Muidepoort woont, vóór zijn venster de terugkomst der bezembinders af te wachten, die meest al zijne oud-dorpgenooten zijn, en die zeer dikwijls een eindje verre met een marktschuitje de vaart opvaren, om dan verder te voet naar hun dorp te keeren.
Wanneer Prudens den bezembindersgroep in de verte ziet aankomen, stelt hij het kijkglaasje, dat zijn vriend Hector hem schonk, op het oog, om de vrolijke lieden te beloeren; doch het zijn noch de mannen, noch de blozende heideschoonen, met het katoenen mutsje op de golvende lokken, die hij belonkt. Wat hij opzoekt, is eene oude bezembinderin die zelden
| |
| |
ter markt komt, en die hij slechts éénmaal, sinds hij de stad bewoont, heeft ontmoet.
Eens, op eenen vrijdag, dat hij, na de vermoeijenis van eenen lastigen studiearbeid, verpoozing zocht onder de opene lucht, hoorde hij, terwijl hij op de vesting wandelde, op het benedenpad in den tongval van zijn dorp spreken. Hij zag in de laagte, en bemerkte eenen jongen knaap die bezig was in een opengesneden witbroodje te bijten. Tegenover den knaap zat eene vrouw, met den rug naar Prudens gekeerd.
‘Zijt gij van W., mijn jongen?’ vroeg de student. Te vergeefs bewoog de jonge bezembinder de kaaksbeenen om te antwoorden: de wittebroodprop belette hem eenig geluid te geven; maar de vrouw keerde zich om, maakte van hare hand eenen lichtscherm tegen de schittering der zon, die vlak in haar gelaat straalde, en riep met blydschap:
‘Het is ons Densken.’
Met eenen enkelen sprong was de student op den benedenweg.
‘Moeder Berlinde,’ riep hij, verheugd, en vatte de hand der oude die hij in de zijne voelde beven, ‘hoe gaat het?’
‘Wel wat zijt gij alweer veranderd sedert de laatste vacantie,’ antwoordde Berlinde. ‘Mij dunkt dat gij nog verschoond zijt.’
‘Dat meent gij omdat ge mij geerne ziet, moeder.’
‘En zou ik u niet geerne zien? Heb ik u niet aan mijne borst gelaafd, en u gekweekt als waart ge mijn eigen kind? Drij dagen oud waart gij, wanneer ik u van de zijde uwer pas overledene moeder wegnam, u in mijnen voorschoot wikkelde, en in mijn huizeken droeg,’ vertelde moeder Berlinde, voor de honderste maal, aan den student. ‘Drij dagen en niet ouder.’
‘En hoe gaat het met vader Jakob?’
| |
| |
‘God wil zijne lieve ziel hebben. Mijn man is dood en begraven.’
‘En waarom hebt gij mij dat niet laten weten?’ vroeg de student, treurig.
‘Wie zou den brief geschreven hebben, Densken lief? Mijnheer Van Dale is nog wel altijd even vriendelijk, wanneer ik hem ontmoet; maar wie durft zulke dingen vragen aan eenen rijken mensch? En, gelijk gij weet, niemand van onze vrienden of geburen is een letter geleerd.’
‘De student zuchtte, en de knaap at de laatste beet van het wittebrood op, waarin hij, gedurende het gesprek van zijne moeder met den student, gretig had gebeten.
‘Maar dat is toch uw Nardus niet, moeder?’
‘Ja wel, het is mijn Nardjen, hij is groot geworden hé? Wanneer gij verleden jaar kwaamt, wachtte hij de koeijen bij boer Spriete, en daarmee hebt gij hem niet gezien.’
‘En hoe stelt het de mosselman?’ vroeg de student, die nog altijd belang stelde in den man onder wiens dak hij had gewoond, niettegenstaande dat hij er zoo veel had geleden.
‘Naar wien dat ge toch wilt vragen,’ zei de oude. ‘Wat zijt ge gelukkig, jongen, dat ge zoo alle menschen, die u misdaan hebben, kunt vergeven. Daarin ben ik geheel anders: ik kan het den mosselman nog niet vergeven, wat hij mij op de menschen- verpachting heeft aangedaan. Gij weet, Densken, mijn Jakob zaliger was doof, en juist wanneer gij weêr moest opgeroepen worden, was ik in het kinderbed van mijn Nardusken daar. Jakob ging alleen. De veldwachter riep mijnen armen dooven man, zoo luid hij kon, in de ooren:
‘Voor honderd franken, he?’
Jakob antwoordde: ‘Ja voor honderd.’
‘Voor tachentig franken,’ zeî de mosselman, zoo zacht
| |
| |
dat mijn Jakob het niet verstond.
‘En wat deed de armmeester? Hij sloeg u op dien barbaarschen mosselman af.’
De student liet Berlinde voortzeggen, ofschoon hij die geschiedenis meer dan vijftig maal gehoord had.
‘En als mijn Jakob dan weenend te huis kwam, en de buurvrouwen mij vertelden, dat men u reeds den volgenden dag in den mosselwagen zou spannen, kreeg ik van verdriet de koorts; en mijn Nardjen daar was juist zes maanden dag op dag geboren, eer ik de eerste maal ter kerk ging.’
En terwijl de oude vrouw zoo sprak, streek zij hare tranen met de hand weg.
‘Ge moet daar nu niet meer om weenen, moeder,’ zei de student aangedaan; ‘alles is voorbij, binnen eenige maanden leg ik mijn laatste examen af, en dan zal ik voor u zomen.’
‘Voor ons? Maar, Densken toch, wat peis-je? Denkt gij dat wij nu iets te kort hebben? Onze aardappelen zijn gelukt, en eene schoonere geit dan de onze is er in geheel ons dorp niet. Wacht maar tot kermis, dan zult gij zien hoe wij u onthalen.’
‘Kom, moeder,’ zei de student. ‘ginds, in het Sashuis, zal ik u en Nardjen op eene schotel visch vergasten.’
‘Wij hebben beide wel geëten,’ antwroordde Berlinde.
Maar Prudens wist haar te overhalen; in de herberg vroeg hij gebakken riviervisch en uitzet. Nu praatte hij ook vriendelijk met Nardjen over bezemrijs en over keunen en duiven. En als het schuitje afvaarde, bracht hij moeder Berlinde, die nogmaals bij het afscheid nemen weende, tot in den boot.
Op zekeren dag, juist wanneer de schoolopziener Van
| |
| |
Dal e zijn eerste dochterke ten doop had gebragt, want zijne drij eerstgeborenen waren zonen, sprak hij tot den notaris:
‘Vader, het spreekwoord zegt: een ongeluk komt nooit alleen, en heden zou ik kunnen zeggen: een geluk komt nooit alleen; want, terwijl ik mij in de geboorte van ons klein lief meisje verblijdde, ontving ik eenen brief uit het ministerie van binnenlandsche zaken, die mij, tot eene hoogere bedieningroept.’
De notaris fronste het voorhoofd.
‘Verveelt het u hier onder ons, mijn zoon?’ vroeg hij spijtig.
‘Vader, waarom spreekt gij zoo?’ vroeg de schoonzoon, ontsteld. ‘Ik meen toch dat ik u nooit reden gegeven heb aan het geluk, dat ik in uw bijzijn geniet, te twijfelen V Maar heb ik geen? pligten te vervullen?’ ging hij voort, terwijl hij op de wieg, waarin het zuigelingje lag, wees. ‘Vloet ik niet zorgen om mijne kinderen iets achter te laten? Gij weet toch ook wel, vader, dat ik tot heden zeer weinig vooruit kon gaan.’
‘En dit is de eenige reden waarom gij eene hoogere bediening verlangt?’ vroeg de schoonvader, terwijl hij Edward strak in de oogen keek. ‘Is dit verlangen vrij van hoogmoed?’
‘Door de verbeteringen die ik als inspecteur in mijn schoolgebied heb doen ontstaan, is mijn hoogmoed bevredigd,’ antwoordde Van Dale. ‘De welvaart mijner kinderen alleen ligt mij nog aan het hart.’
‘Volg mij,’ zeì de notaris, en hij geleidde den schoonzoon in zijne slaapkamer, waar Edward nog niet dikwijls den voet had gezet. Hier ontsloot hij eene kast, haalde uit eene verborgene lade een papier te voorschijn, en legde het den schoonzoon voor.
| |
| |
‘Lees,’ zegde hij.
Het was de lijst der onlangs gewaardeerde goederen van den notaris Blommaert.
Wanneer de schoonzoon vlugtig de lijst had doorloopen, en eindelijk het oog op de samengetelde waarde sloeg, verbleekte hij. De reeks der opgesomde waardij in franken bestond in zeven achtereenvolgende cijferletters.
Mijnheer Blommaert bemerkte de ontsteltenis van zijnen schoonzoon, en sprak, terwijl hij op de cijfers wees:
‘De helft van deze waardij, dus meer dan een half millioen, komt eens uwer echtgenoote, en later uwen kinderen toe, terwijl de in uw huwelijkskontrakt bepaalde voorwaarden u altoos een rijkelijk bestaan verzekeren. Bedenk u dus over die plaats.’
‘Ik heb mij reeds bedacht, vader. Ik blijf hier. Maar had ik in het begin onzer kennismaking geweten, dat uwe dochter zoo rijk was, dan had ik de eerste blijken van genegenheid die zij mij gaf, niettegenstaande mijne samenneiging voor haar, afgewezen; want nu begrijp ik welke opoffering zij bij ons huwelijk heeft gedaan.
‘Vriend,’ zeì de notaris, en hij nam zijnen schoonzoon bij de hand: ‘de mensch kan niet meer dan gelukkig zijn. In het woord geluk ligt alle heil, alle rijkdom opgesloten. Gij hebt mijn kind gelukkig gemaakt, ik ben u dank schuldig. Ook, wanneer Irma met u trouwde, waren wij zoo rijk niet; sinds uw huwelijk is ons vermogen meer dan de helft vergroot, en gij zelf hebt, meer dan gij weet, tot dezen rijkdom bijgedra- gen: sinds de twaalf jaren dat gij mijn schoonzoon zijt, hebt gij in al mijne ondernemingen aan mijne zijde gestaan. Het grootste gedeelte mijner goederen komt u en uwen kinderen toe.’
| |
| |
Den volgenden dag bedankte Edward den heer minister voor het vertrouwen dat hij in hem stelde; doch verklaarde tevens dat hij de aangenomene plaats niet kon aannemen. Ook sprak hij later van geene hoogere bedieningen meer, iets waar hij vroeger zijne gade en zijne schoonmoeder zeer dikwijls had mede verontrust. Evenals voortijds, wijdde hij zich nog altoos, met toenemende kracht, aan verbetering van het volksonderwijs, zoo wel door schriften, als door redevoeringen en raadgevingen.
Wat hij bijzonderlijk bestreed, waren die ordelooze bewaarscholen, waarin menschen die nauwelijks op eene onvolmaakte wijze lezen kunnen, de dorpskinderen van beide geslachten, van hun eerste tot hun twaalfde jaar, voor eenige eentimen in de maand opeen tassen, en ze eindelijk volleerd verklaren, zonder dat zij in staat zijn behoorlijk in een gebedenboek te lezen.
‘Wanneer men overal,’ schreef hij, ‘zoo wel in dorpen als in steden, goede bewaarscholen zal ingerigt hebben, zal eerst het onderwijs volmaakte vruchten dragen. Eerst bereid men den grond, en later bezaaid men den akker der beschaving.’ En verder:
‘Hoe kan men vergen dat de onderwijzer volmaakte leerlingen vorme, wanneer deze, in zekeren ouderdom, den onderwijzer, uit hoofde van zijne geringe bezoldiging en zijnen nederigen maatschappelijken stand, als hunnen minderen beschouwen? Hoe dikwijls gaat de zedelijke kracht der minderen tot de meerderen over?’ En veel later:
‘O gij die thans aan het roer van 's lands bestuur staat, gaat voort met den onderwijzerstoestand te verheffen, en gij zult de gansche bevolking van ons vaderland eenen eeuwigen roem voorbereiden.’
|
|