| |
XVIII.
Den volgenden zondag zat juffer Irma niet op hare gewoone plaats in de hoogmis, en op de hoogzaal miste men Edward Van Dale; doch dit werd door niemand bemerkt tot dat de Pastoor, na het eindigen van het sermoen, met luider stemme riep:
‘Wij zullen vergaderen in den huwelijken staat: Edward Van Dale en Irma Blommaert, beiden alhier woonachtig.’
Niet alleen de meisjes, maar zelfs eenige jongelingen verbleekten bij dit geroep, en de lippen van Tonia Proost en der molenaarsdochter werden paars en blauw. Aan spreken was er niet te denken; want de pastor liet zijnen strengen blik over de menigte gaan: echter gaf men door kleine stooten tegen armen en knieën zijne verwondering te kennen. En na het eindigen van den dienst ging er reeds in het voorportaal der kerk een luid gemompel op.
‘Zulk een ongelijk huwelijk heeft men nog nooit te W. sjezien,’ zeì Tonia Proost.
‘Wat zegt gij?’ antwoordde het goedaardige kostersdochtertje. ‘Ik heb van eenen zeer verstandigen heer hooren zeggen, dat juffer Irma een zeer voordeelig huwelijk aangaat. Rekent gij den titel van Inspecteur eene kleinigheid, en eene jaarwedde van twee duizend vier honderd franken zonder de idemmen die er aan hangen, is dat geen schoon inkomen?
| |
| |
‘Maar de meester is toch maar van gemeene afkomste: zijn vader was ook een schoolmeester.’
‘Een schoolmeester die nooit gestolen heeft,’ viel de molenaarsdochter boosaardig in.
Tonia Proost dacht dat hare vriendin haar eenen steek over haren kozijn Save toebragt.
‘Wien de schoen past, trekke hem aan,’ antwoordde zij. ‘Meisje lief, vertel dat op uwen molen.’ En hiermede gingen de klappijen uiteen.
Dien zondag ging Edward Van Dale met Roosje en Prudens bij den notaris middagmalen. Over tafel sprak men ook van de toekomst van Hector en Prudens, en er werd besloten dat de twee studenten, indien zij het volgende schooljaar goed leerden, hunne studiën aan de hoogeschool zouden voortzetten. Hector zou eerst advokaat en later kandidaatnotaris worden; en Prudens, dien men vrije keuze liet, had lust om de leergangen der burgerlijke genie te volgen.
Zoo werd er van ieders belangen en van ieders toekomst gesproken. Eindelijk zegde de notaris:
‘En gij zult van uw genomen besluit afzien, niet waar, juffer Roosje; waarom zoudt gij non worden; bevalt het u dan niet in het midden van ons?’
‘Geef u geene vruchtelooze moeite om mij van gedacht te doen veranderen, heer notaris: mijn besluit staat vaster dan eene rots in de zee.’
‘Kind, gij waagt eenen grooten stap; het is voor het leven,’ hernam mijnheer Blommaert.
‘Wat de weereld leven noemt, bevat geen geluk voor mij,’ antwoordde Roosje, terwijl zij zich geweld aandeed om niet te weenen.
‘Spreken wij van wat anders,’ viel mevrouw Blommaert
| |
| |
in, ‘al wat mogelijk is te doen aanmerken heb ik reeds aan Roosje gezegd. Thans moet zij haar hart alleen te rade gaan.’
Na de vespers ging de notaris met zijnen toekomenden schoonzoon eene wandeling doen; de twee studenten zochten hunne oudkameraden op; mevrouw Blommaert bleef met eene oude tante, die men ook aan de tafel had verzocht, in de eetkamer over familiezaken spreken, en Irma en Roosje gingen in den bloemhof wandelen.
Na de wandeling zetten de twee vriendinnen zich zijde aan zijde in het looverpriëel. Daar sloeg Irma haren arm over den hals der toekomstige non, en sprak:
‘Waarom blijft ge bij mij niet, lieve zuster? Ik zou u het leven zoo schoon, zoo zoet, zoo aangenaam maken als gij het u verbeelden kunt. Ach! Roosje, laat u overhalen.’
De maagd schudde het hoofd.
‘Irma,’ zegde zij, ‘ziet gij daar in den tuin die frisch ontlokene roozen, die hooge dahlias en die lieve goudbloemen? Al deze gewassen hebben voor mij geene kleuren meer. Mijne ziel blijft koud voor de wonderheden der natuur. Het gemurmel der beek en het gebom der doodsklok heeft voor mij den zelfden klank. Zuster, ik heb te veel geleden.’
‘In den tegenspoed stond Edward pal, gelijk de volwassen woudeik: hij was man; maar ik boog voorover gelijk het riet voor den rukwind. En thans blijft er mij, ontzenuwde maagd, niets meer over dan het graf.’
Roosje had haar schoon hoofdje op den schouder der toekomende zuster gelegd, en slingerde haren arm om dezer leden.
‘Zoo slingert de zwakke klimoprank zich om het krachtig geboomte,’ dacht Irma. ‘Ach! kon ik het zwakke meisje een gedeelte van mijnen moed, van mijne levenskracht geven!’
| |
| |
‘Roosje, hebt gij ooit in een klooster gewoond?’ vroeg zij.
‘Nooit, mijne opvoeding werd in de kostschool van Mevrouw Schepens voltooid.’
‘En ik ben bij de dames van den heiligen Andreas in Frankrijk geweest: eene goede kostschool, deugdzame nonnen wier moed en zelfopoffering ik van den eersten tot den laatsten dag dat ik in het klooster woonde heb bewonderd.
‘Maar waren de nonnen al gelukkig! Gelukkige waren er, dit mag ik niet ontkennen; doch hoe gering was haar getal! Daar heb ik meer tranen zien storten dan mijne bloemen dauwdroppelen kunnen zwelgen. Allen die men daar zuster noemt, verdienen dien liefdevollen naam niet; en zij, die men daar moeder heet, heeft al hare kinderen niet even lief.’
‘Irma, mijne zoete zuster,’ onderbrak Roosje, ‘beproef niet langer mijne standvastigheid. God heeft geroepen, en mijne ziel heeft geantwoord. Den dag na uwe bruiloft ben ik de bruid van Jesus.’
Roosje vermoedde niet hoe innig de Hemelsche Bruidegom de nieuwe bruid reeds lief had. Vijf dagen vóor Edwards trouwdag zond hij den schoonsten zijner engelen neèr; deze sloeg zijne armen om de geliefde des Heeren, legde haar hoofd over zijnen engelen-schouder, en steeg met haar, zonder op het gejammer van Edward en Irma te luisteren, ten Hemel.
Het zwakke Roosje was, na eene kortstondige ziekte, overleden.
‘Hoe onbestendig is het aardsch geluk!’ kreet Edward.
‘Tranen van blijdschap en tranen van wee zijn zusteren,’ antwoordde de grootmoedige Irma.’ Edward, wat wij beiden door de dood der lieve zuster verloren hebben, moeten wij eikander trachten te vergoeden.’
| |
| |
Het huwelijk van Edward en Irma werd, uit hoofde van den rouw die er in de familie Van Dale over de dood der goede Roza heerschte, zonder plegligheid gevierd.
Na het ontbijt vertrok het bruidspaar in rouwkleederen naar Parijs; doch in het gewoel der weereldstad vonden zij geen genot. Veel vroeger dan men hen verwachtte, kwamen zij te W. aan, en betrokken het nieuw opgebouwd liefelijk huis van Irma's vader.
Nu begon er voor den jongen schoolopziener een nieuw leven. Het onderzoek naar middelen tot verbetering van het volksonderwijs wras voor hem het voorwerp eener gedurige studie. Bijna elken dag bezocht hij een paar scholen van zijn gebied, en altoos toonde hij zich den vriend der onderwijzers, wier lastige taak hij zoo wel begreep. Ook was hij de raadsman, de voorstander en nooit de plager dier slecht bezoldigde ambtenaren, die zoo dikwijls, na een leven van zelfopoffering en armoede, eene Aroegtijdige dood sterven.
In de school van zijnen opvolger te W., bragt hij dikwijls halve dagen door. Hij leerde den nieuwen meester zijne leerlingen kennen, en wapende hem tegen de vijanden van het onderwijs. Onder den invloed van den schoolopziener groeide het getal leerlingen der gemeenteschool langzamerhand aan, en, alhoewel nog zeer in de verte, teekende zich eene zedelijke verbetering in het dorp W. af.
Overal in de gemeente betoonde men den Inspecteur Van Dale zoo veel eerbied als men het meesterke vroeger minachting had getoond; maar Edward was ongevoelig voor de blijken van hoogachting zijner dorpgenooten. Hij kende de boeren, hij kende de burgers, hij kende rijk en arm, groot en klein. Daarenboven wist hij dat, wanneer hem eenmaal de
| |
| |
rampspoed moest treffen, men hem, als bij zijne aankomst ia het dorp, zou nazingen:
‘Muskadere 'nen lange frak,
‘Weinig oordjes in zijnen zak, enz.
Edward ondervond dat men in hem den schoonzoon van den rijken notaris en niet den mensch vereerde; ook zegde hij dikwijls tot zijne echtgenoote:
‘Hij, die te W. niet geboren is, blijft er altijd vreemdeling. Slechts bij u, bij uwen vader en uwe moeder vind ik mij hier te huis.’
In de kostschool van meester Savé ging nog alles op denzelfden voet voort, hoewel de meester, sinds de benoeming van meester Van Dale tot schoolopziener, geene klas meer deed. De noodlottige benoeming had de zenuwen van den ouden schoolmeester zoodanig ontsteld, dat het hem onmogelijk was zich langer op het onderwijs der jeugd toe te leggen, Echter had meester Savé het geluk eenen goeden onderdirckteur aan te treffen; aan dezen had hij nu ook meerendeels den voortdurenden bloei van zijn gesticht te danken. Denk nogtans niet dat meester Save het oppergezag aan zijnen helper had afgestaan: verre van daar!
Elken dag, op klokslag acht, trad de oude schoolmeester, die er thans een levend geraamte uitzag, met den kommandostok gewapend, in de school; wandelde tusschen banken en lessenaars, om hier op den rug en daar op de vingeren te kloppen; want nog altijd beweerde de ondervindingrijke man dat het onmogelijk is zonder stok goede leerlingen te vormen, en het vertrouwen, der ouders en de liefde der kinderen te bewaren.
| |
| |
Over dit grondbeginsel was hij soms met zijnen helper in twist. Deze beweerde dat de knoet den slaven, en niet den scholieren paste. Doch pleiten wij voor de zachtzinnigheid van den nog jeugdigen privaat onderwijzer niet, vooraleer wij hem van naderbij hebben beschouwd.
‘Monsieur Picard, zoo heette hij, was een bleek, lang, mager man van omtrent de dertig jaren. Zijne tong was lijn geslepen, en daarbij had hij eene zachte stem die de boeren wel beviel. Altoos was hij zeer zindelijk gekleed, en wanneer hij naar de kerk of met de kinderen op wandeling ging, kon zijne kleedij bijna rijkelijk genoemd worden. Bijna altijd droeg hij een lange zwarte frak van het fijnste laken, eene zwart satijnen ondervest, een zwart zijden halsdoekje, waarop de halskraag van zijn fijn linnen hemd nederviel, en een hoed die er altoos nieuw uitzag, al was hij een paar moden ten achter.
De onderdirekteur van meester Savé was vroeger professor geweest. Terwijl hij deze eervolle zending vervulde, maakte hij zich aan eene hoofdzonde pligtig, die hem eene veroordeeling tot vijf jaren opsluiting op den hals haalde, en juist kwam hij uit de groote kostschool van den staat, wanneer meester Savé hem tot onderdirekteur nam.
De insnecteur Van Dale kende het voorbaande van Monsieur Picard, gelijk de notaris Blommaert het voorgaande van meester Savé kende. Deze laatste was een dief, en cle eerste was nog veel slechter.
En wat vermogt de klaarziende schoolopziener op dien staaf van zaken? Niets, volstrekt niets.
‘In de buitengemeenten heeft de huichelarij altijd de bovenhand over de deugd,’ sprak hij zichzelven toe; ‘en dit is het gevolg van eene verkeerde opvoeding.’
‘Vrijheid van onderwijs! de beteekenis dezer woorden
| |
| |
is oneindig,’ riep de vaderlandlievende schoolopziener dikwijls uit. ‘Wanneer zal de Staat toch begrijpen dat de belgische bevolking, wat het onderwijs harer kinderen betreft, onder voogdij moet staan? Wanneer toch zal het onderwijs verpligtend worden? Wanneer zal het gouvernement het regt verkrijgen om te onderzoeken of zij, die zich met de opvoeding der kinderen bemoeijen, niet reeds voor schandige feiten door het geregtshof zijn veroordeeld?’
En wanneer Edward zich in deze bemerkingen verdiepte, sprak zijne Irma hem dikwijls toe:
‘Maar, vriend liet, wat wilt gij u hierover zoo ongeduldig maken? Thans klinkt uwc stem nog, als klonk zij in eene woestenij; maar de tijd zal komen dat gij u over den vooruitgang van het onderwijs zult mogen verheugen. De akker der volksbeschaving is beploegd en geëgd; het zaad is gezaaid; ginds stijgt de dageraad op, en weldra zal de zon verschijnen die het zaad doet opschieten en de planten doet rijpen. Wat niet is zal worden.’
En terwijl de lieve Irma zoo haren echtgenoot moed inspreekt, stroomt zijn hart over van liefde en geluk.
Als huisvader strooit de oud-onderwijzer er heil en vrede op alles wat hem omringt, niet van dat schitterend heil dat de stervelingen blind, straalt en ongevoelig maakt voor het goede en schoone; maar een wezenlijk stil geluk dat zelf de tegenspoed niet magtig is te vernietigen.
In den tuin, waarin de schoolopziener boomen en planten kweekt, volgens de door hof bouwkundigen vastgestelde regelen, zoekt de notaris dagelijks verpoozing bij den lieven schoonzoon, na den eentonigen kantoorarbeid; en mevrouw Blommaert dankt onophoudelijk den Hemel, omdat het huwelijk harer dochter geene ijdele plaats in haar gezin heeft
| |
| |
gelaten. Elk uur ziet zij het kind dat haar nog nooit éenen traan heeft doen storten, en met elken dag verhoogt nog de kracht der moederliefde in haar hart.
Na de hitte van eenen zonnigen dag, wandelt Edward met zijne Irma dikwijls naar de bloemenheide; daar zet het jonge paar zich aan den hoek van het mastboschje neêr, om van vroegere dagen te kouten, en zóo, indien het mogelijk ware, het tegenwoordig geluk nog te vergrooten.
Eens, op eenen schoonen schemeravond, dat het gelukkig paar op eene graszode nederzat, terwijl de maan zich in de zilveren kreek spiegelde, en de geur van bloemen en planten als eene avondbede ten hemel steeg, bleven zij langer dan gewoonlijk in de heide. De nachtegaal begon zoo schoon te zingen dat er de zalige echtelingen bij verstomden. Edward was te moede gelijk op den dag dat hij, zonder het zelf te bemerken, tot lang na middernacht in de heide had gedwaald, en zijn zuster Roosje hem van de nachtelve had gesproken; en Irma verdwaalde in schoone droomen.
‘Edward,’ sprak de lieve gade eindelijk, met bevende stem. ‘Ziet gij ginds geene witte gestalte, zie, ginds aan de elzenstruiken, waar gij met Mietje Raveschoot op het gezang van den nachtegaal bleeft staan luisteren.’
‘Wilt gij mij verveerd maken?’ vroeg Edward lachend.
‘Zie, zie, zij komt naar ons toe;’ hernam de echtgenoote, ‘o hoe schoon is zij; de mantel die van haar hoofd tot op den grond daalt, schittert als diamant.’
‘Gij verbeeldt u de nachtelve nog schooner dan zij is,’ bemerkte Edward.
‘Zie toch, Edward, daar is zij, nog twintig stappen van ons af. Och God! het is Mietje Raveschoot!’ En de ontstelde vrouw sloeg hare armen om den hals van haren gemaal, en
| |
| |
verschool haar hoofd tegen zijne borst.
‘Maar, mijne zoete Irma, er is hier niemand;’ zeî de verontruste echtgenoot. ‘Wat zou Mietje Raveschoot hier komen doen?’
‘Haar verloren geluk zoeken,’ fluisterde Irma. ‘Ach! Edward, zij heeft u zoo vurig bemind.’
‘Wees verstandig, Irma, blik eens stout voor u heen, en gij zult moeten bekennen dat uwe verbeelding u bedrogen heeft.’
Irma deed zich geweld aan en zag op.
‘Daar is zij nog.’ zegde zij, nu min angstig. ‘Zie, Edward, hoe vriendelijk zij ons toelacht. Nu groet zij met de band, als wilde zij afscheid nemen. God dank, zij is weg.’
Op dit oogenblik dreef er eene, sombere wolk over de maan, en ter zelfder tijd overschaduwde een donker floers den helderen hemel van Edwards geluk. Meer dood dan levend, bragt hij zijne lieve gade te huis, om haar op het ziekbed neder te leggen.
‘Was Irma reeds krank, wanneer zij mij naar de heide vergezelde? Was het de hevigheid der koorts die haar deze droombeelden weerspiegelde?’ vroeg zich de schoolopziener menigmaal af: deze vraag kon hij echter niet oplossen; want zijne gade bleef nog altoos verklaren dat zij Mietje Raveschoot met eenen mantel van diamant en eene kroon op het hoofd, die glansde gelijk de zon, gezien had.
Twee dagen later ontving de opziener het bezoek van vader Raveschoot. Deze kwam aan mijnheer en mevrouw Van Dale berigten dat zijne dochter Mietje, of liever zuster Bernarda-Klara-Theresia, op den avond, dat Edward en Irma zich in de bloemenheide bevonden, in den Heer ontslapen was.
‘Tot het laatste oogenblik heeft zij nog van hare vriendin
| |
| |
Irma en van den meester gesproken,’ voegde de grijsaard et- weenend bij, ‘God heeft haar geroepen: zij is in den hemel.’
Bij het vernemen dier nieuwmare, liep er eene koude siddering door al de ledematen van den schoolopziener; want, hoewel de geleerde man noch aan nachtelven noch aan geestverschijningen geloofde, vond hij het toch zonderling, dat Mietje Raveschoot op het zelfde oogenblik dat Irma hare beeltenis in de bloemenheide meende gezien te hebben, gestorven was. Ook stortte hij menig gebed tot lafenis der ziel van de zoo jong ontslapene non.
|
|