hare wooning slenterde.
‘Anders zou men er zoo druk niet in arbeiden,’ antwoordde Tonia, ‘maar aan wien is het verpacht? Gewis aan eenen vreemdeling; want niemand in deze gemeente kan zulke groote huur betalen. Maar gij vraagt zeker naar den bekenden weg, bazinne, beter dan gij kan toch niemand weten of het huis verpacht is of niet: gij woont er juist regtover.’
‘Ik weet er waarlijk niets van;’ verzekerde de bazinne, ‘want om het huis te bezigtigen is er niemand geweest. Ik zou het eezien hebben.
Nu kwam de molenaarsdochter bij.
‘Het zal u varen, bazinne,’ zegde deze. ‘Gij hebt nu zoo veel jaren op de blootgeregende muren gezien, en nu krijgt gij den schoonsten uitkijk der gemeente. De muren worden op nieuw bezet, en, volgens dat Heintje de schilder mij daar zegt, worden zij daarenboven met witte olieverw, waar men eenig groen heeft in gewreven, geschilderd. Maar wie zal het huis komen bewoonen? Ik heb het reeds aan Jan en alleman gevraagd, maar niemand weet er het fijn van.’
‘Daar komt Mietje van den baardscheerder, en die vrijt met den knecht van den notaris; roept haar eens, die zal het weten,’ zeî Tonia.
‘Mietje,’ riep de bazinne.
‘Bazinne, wat is de roep?’ vroeg Mietje.
‘Is er geen nieuws in het scheerhuis?’
‘Wel, het grootste nieuws van de parochie; zie van door uw venster, ‘antwoordde het meisje.’ Is het dan geen nieuws dat de notaris zijn huis zoo schoon maakt?’
‘Maar wie komt er woonen?’
Mietje haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zegde zij.