| |
XVI.
Twee jaren waren sinds het vertrek van Hector en Pradens verloopen, en nog bevond meester Van Dale zich in denzelfden lijdenden toestand.
In het begin van die twee jaren had Edward zijne? Memorie over den toestand van het lager onder wijs in België geschreven, en dezelve, naarmate hij voortschreef in de konferentiën der onderwijzers voorgedragen, en tevens nota van de aanmerkingen der andere onderwijzers genomen.
Wanneer het werk af was, zond hij het op aanrading van eenen verstandigen schoolopziener naar den Minister van Binnenlandsche Zaken, die hem op eene vleijende wijze berigtte dat hij het handschrift ontvangen had, en voornemens was hetzelve nauwkeurig in alle deelen te doen ontleden. Doch de brief van den Minister scheen zonder gevolg te blijven: reeds was hij sinds meer dan een jaar gedagteekend; en nu viel de moedeloosheid van den gemeente-onderwijzer eenieder in 't oog.
En hoe kon het anders? Meester Savé, dien de notaris hem zoo goed had leeren kennen, was en bleef de koning van het onderwijs in de gansche streek; en in W. stond de gemeenteschool gelijk met eene uitgevaagde letter. Zonder het ouderlijk erfdeel, hadden Edward en Roosje sinds lang het
| |
| |
dorp van armoede moeten verlaten; maar nu was het erfdeelken zoo verminderd, dat broeder en zuster met angst de toekomst moesten inzien, en dit deed meester Van Dale besluiten, hoewel met tegenzin, W. te verlaten, en elders voor zich en zijne zuster een beter bestaan te zoeken.
Eens dat Irma Blommaert onder schooltijd de zuster van den onderwijzer bezocht, en de twee vriendinnen, zooals dikwijls gebeurde, zich in vertrouwelijk gesprek verloren, sprak Roosje:
‘Edward geeft eindelijk toe; altoos verteeren en bijna niets winnen, zoo kan het niet uithouden. Irma spreek er toch aan iemand van; maar in het kort vraagt mijn broeder eene andere plaats.’
Roosje zag hare vriendin verbleeken.
‘Roep den meester eens,’ zeî Irma.
‘Onmogelijk,’ antwoordde de zuster, ‘het is onder de klas, en juist houdt de onderpastoor leering.’
‘Ach, Roosje! roep hem. Hij moet beloven dat hij zal blijven.’
‘Blijf hier tot na schooltijd.’
‘Neen, neen, nu moet hij komen. Ach, Roosje! gij weet niet hoe hartstogtelijk ik uwen broeder bemin.’
‘Een ongeluk te meer,’ zuchtte Roosje. Maar Irma, gij beeft, en ziet er bleek uit. Kom, drink een teugsken water.’
‘Eer er eene maand verloopen is, ben ik de echtgenoote van uwen broeder.’
Juist stak de meester de deur open. De onderpastor had de jongens voor het overige des namiddags van de lessen ontslagen, omdat zij hem, ter gelegenheid van zijnen naamdag, geluk hadden gewenscht.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg de onderwijzer, zoo haast
| |
| |
hij de verslagenheid der twee meisjes bemerkte.
‘Niets,’ antwoordde Roosje, ‘ik sprak Juffer Irma van de mogelijkheid, dat wij hier zouden vertrekken; en zie, daar valt ze bijna in onmagt van spijt.’
‘De ongesteldheid is reeds voorbij, Mijnheer Van Dale,’ zeî Irma.
‘Roosje, gij zijt onvoorzigtig. Waarom spraakt gij van ons plan?’
‘Bekijf uwe zuster niet,’ zegde Irma, ‘ik ben onbescheidener geweest dan Roosje: ik heb haar van onze wederzijdsche liefde gesproken.’
Edward schudde het hoofd, en keerde zich naar het venster, om zijn gelaat te verbergen, waar het ongenoegen over het gesprek der jonge meisjes duidelijk op afgeteekend stond.
‘Daar is de Postbode,’ sprak hij; en inderdaad daar ging de briefdrager voorbij.
De meester ging hem tegemoet, en trad welhaast met een verlakt pakje binnen.
Nu was het de onderwijzer die bleek zag en beefde, wanneer hij den zegel van het schrift verbrak; want op den omslag had hij gelezen: Ministère de l'Intérieur.
‘Wat bevat het schrift?’ dacht hij, mijn geluk of mijn ongeluk?
De meester las, en moest zich eindelijk, door zijne aandoening overmeesterd, nederzetten.
Het pakje bevatte zijne benoeming tot Schoolopziener van het schoonste schoolgebied der beide Vlaenderen. Bij de benoeming was een brief gevoegd, waarin de Minister hem bedankte over de toegezonden Memorie over den staat van onderwijs hier te lande, en wel bijzonderlijk over de aanmerkingen die hij over het privaat onderwijs had neêrgeschreven.
| |
| |
‘Aan dit verdienstelijk werk hebt gij uwe benoeming tot Schoolopziener te danken,’ voegde de hooge ambtenaar erbij.
‘Mijne benoeming is geene, door voorspraak afgebedelde, gunst; maar de vrucht van mijnen arbeid,’ juichte de onderwijzer in zich zelven, terwijl hem, op nieuw, het gevoel van eigenwaarde bezielde, dat grootsch gevoel dat de stervelingen zoo gelukkig maakt. De neêrslagtigheid, die de vernederingen bij hem hadden veroorzaakt, was verdwenen. Hij was een ander mensch.
‘Irma. Roosje,’ sprak hij, ‘ik ben geen onderwijzer meer. Ziet hier mijne benoeming tot schoolopziener, en hier een brief van den minister.’
Een kreet van blijdschap ontvlood de twee vriendinnen.
‘Edward, uw lijden is uit,’ juichte Roosje.
‘Mijnheer Van Dale, nu zal mijn vader in ons huwelijk toestemmen. O God! wat geluk!’ riep Irma.
‘Het geluk is grooter dan gij kunt bevroeden,’ antwoordde de nieuwe schoolopziener. ‘Om het genot der verheffing te kunnen smaken, moet men de folteringen der vernedering verduurd hebben.’
‘Vertrouw mij deze papieren,’ hernam Irma. ‘Onder den eersten indruk der goede tijding, wil ik mijnen vader spreken.’
De meester legde de schriften in de hand zijner geliefde, en sprak:
‘Ga, Irma, en wees voorzigtig. Gij kent onze afspraak.’
‘Helaas! ja,’ zuchtte het jonge meisje, ‘met mijns vaders volle tevredenheid, anders blijft de zaak onverrigt.’
Wanneer Edward zich met zijne zuster alleen bevond, sloot hij hare handen in de zijne.
| |
| |
‘Roosje,’ zegde hij, ‘trouv ik, of trouw ik niet, altoos blijft gij bij mij; wij zijn alleen in de weereld.’
‘Trouwen,’ ging hij voort, ‘neen, daarvan zal niets komen. De notaris zal toch nooit toestaan, en trouw ik niet met Irma, dan trouw ik nooit. Viel mij echter dat onverhoopt geluk te beurt, dan, gij kent Irma; eene liefderijker zuster zou er in de weereld niet zijn.’
‘Bekommer u om mij niet, broeder, sinds lang is mijn besluit genomen. Alleen omdat gij mijne hulp behoefdet, bleef ik hier,’ glimlachte Roosje.
‘Hoe, zuster, gij zoudt mij verlaten? Ach! waarom bedroeft gij mij in den zaligsten oogenblik mijns levens?’
‘Maar, Edward,’ zegde Roosje, meer en meer liefelijk glimlachend, ‘hebt gij mij van uwe liefde gesproken? Zoudt gij mij ook niet willen bruid zien?’
‘Gij schertst, lachte Edward, gij bemint niemand dan uw gebedenboek en uwen roozenkrans.’
Roosje antwoordde, met nedergeslagen blik:
‘Jesus is de beminnelijkste bruidegom. Ik ga bij Mietje Raveschoot.’
‘Gij! ach! Roosje, van waar komen u die treurige gedachten?’
‘Sedert twee jaren ben ik aangenomen tegen het oogenblik dat gij u eene andere gezellin kiest. Thans, geloof ik, is dit oogenblik zeer nabij.’
‘Wij zijn nog zoo ver niet,’ zuchtte Edward. ‘Zeg eens, Roosje, waar zullen wij nu gaan wonen? In geheel het dorp is geen ledig huis, dan het oud gebouw nevens den notaris.’
‘Ja, dit zal mijnheer Blommaert ons niet verhuren,’ bemerkte Roosje. ‘Reeds vandaag brengt Irma daar alles in de war.’
| |
| |
‘Dat is zeer wel mogelijk,’ antwoordde Edward, ‘doch nu kan ik woonen waar ik wil, al ware het in de stad.’
Terwijl broeder en zuster, op die wijze over hunne toekomst spraken, ging Irma Blommaert met Edwards benoeming in den zak naar hare moeder toe.
De uitdrukking van blijdschap was reeds van 's meisjes gelaat verdwenen, en nu zag zij er zeer bekommerd uit.
‘Wat deert u, mijn kind, zijt gij niet wel, of is er u iets onaangenaams weêrvaren?’ vroeg de bezorgde moeder.
‘Is vader te huis? ik heb besloten hem dadelijk zijne toestemming voor mijn huwelijk met mijnheer Van Dale te vragen,’ zegde de dochter, zonder op harer moeder vraag te antwoorden.
‘Stel dat nog wat uit, kind, wij zijn nu zoo gelukkig bij elkander,’ smeekte de moeder.
‘Ik vraag het nu of nooit. Mag ik het vragen, moeder?’
‘Vraag het; maar vraag met onderwerping; volg in alles den raad van uwen vader, die ouder en wijzer is dan gij. Ga, hij is in de groote kamer bezig met de gazet te lezen.’
Wanneer het meisje in de kamer kwam, was zij doodschbleek.
‘Wat is er, Irma?’ riep de vader, zoohaast hij de oogen op zijne dochter wierp. ‘Kom, kind, zet u hier nevens mij op de sopha, en zeg mij wat u deert.’
Irma zette zich neder, en de notaris, die reeds het nieuwsblad had weggelegd, vroeg:
‘Nu, kind, wat is er?’
‘Vader, ik zou u geerne eene vraag doen; maar ik durf niet.’
‘Heb ik u ooit eene redelijke vraag geweigerd, mijn kind?’
| |
| |
‘Nooit,’ antwoordde Irma, ‘maar wat ik redelijk vind, zoudt gij kunnen onredelijk vinden. Vader, ik zou gaarne tronwen.’
‘Wel, kind, zeer wel, mijnheer Haveland wacht nog altijd; hij is een hupsen man, en een eerlijk notaris. Wat zouden wij meer begeeren’
‘Maar gij weet wel dat ik mijnheer Haveland niet bemin,’ zeì Irma, die onder het spreken meer moed kreeg. ‘Vader, ik vraag uwe toestemming voor mijn huwelijk met mijnheer Van Dale.’
Nu bemerkte de maagd hoe haar vader het voorhoofd fronste, en weder ontfronste. Het arme meisje sidderde gelijk de poppelbladeren bij het naderend orkaan.
Eindelijk sprak de notaris:
‘Irma, wees verstandig; wat gij mij vraagt ben ik verpligt u te weigeren. De maatschappelijke toestand waarin gij geboren zijt moet ik eerbiedigen. De standen der maatschappij zijn gelijk aan eene ladder, die men gemakkelijk afdaalt, en waarop men door een gansch leven arbeid soms geen enkel trapje hooger geraakt.
‘Meester Van Dale is jong, braaf, eerlijk, moedig, deugdzaam, verstandig en geleerd, maar....
‘Hebben al deze hoedanigheden geen gewigt in de weegschaal der maatschappij?’ onderbrak Irma.
De vader schudde het hoofd.
‘Wat mij betreft, ik acht die hoedanigheden ver boven het stoffelijk goed; maar de weereld, kind, de weereld....
‘De weereld,’ onderbrak Irma, met levendigheid, ‘de weereld wil huizen, bosschen, landen, weiden en geld; maar ik wil geluk, vader. En, wat het geld betreft, gij zijt rijk genoeg om mij te ondersteunen.’
| |
| |
‘Met al het geld dat ik bezit, blijft de man dien gij mij voorstelt toch altoos een schoolmeester.’
‘.Er zijn toch menschen, die met verstand en geleerdheid de maatschappelijke ladder zoo vlug opklouteren, als de matroozen den scheepsmast;’ zeî Irma.
‘Zeer wel, kind, maar ongelukkiglijk is dit hier het geval niet.’
‘Maar, vader, indien mijnheer Van Dale, niet door vleijerij of voorspraak, maar door eigene verdienste eene plaats bekwam, van wier hoogte hij op zijne vorige medeambtenaren kon nederzien?’
De notaris antwoordde:
‘Dan zoù ik met hoogmoed zeggen: dit is mijn schoonzoon.’?
Irma haalde het brievenpak te voorschijn, en reikte het haren vader over.
Terwijl de vader las, blikte de dochter hem, die over haar levenslot ging beslissen, in het gelaat. Zij zag hoe het schrift in zijne handen sidderde; hoe hij beurtelings verbleekte en rood werd, tot hij eindelijk de armen om de geliefde dochter sloeg, haar het voorhoofd kuste, en sprak:
‘Kind, wees gelukkig, mijnheer Van Dale is uwer waardig...
Op dit oogenblik kwam de moeder binnen; zij ook omhelsde hare dochter.
‘Irma, gij bemint mijnheer Van Dale, en mijnheer Van Dale bemint u,’ fluisterde zij onder het zoenen; daarom zult gij gelukkig zijn, gelijk uw vader en uwe moeder.’
‘Wie zal Edward verwittigen?’ vroeg Irma.
‘Zoo haastig niet, kind,’ zeî de notaris, terwijl hij de benoeming en den brief van den nieuwen schoolopziener
| |
| |
weder toeplooidc, en in den omslag stak.’ Deze benoeming verzekert aan mijnheer Van Dale een jaarlijksch inkomen van twee duizend vier honderd franken. Vrouw, wat geven wij aan onze dochter?’
‘Wat ge doet is wel, vriend.’
‘Help mij de voorwaarden van het huwelijkskontrakt regelen.’
‘Spreek daar niet van, vader.’ onderbrak Irma, ‘laat ons trouwen. Mijnheer Van Dale heeft op mijne toekomstige fortuin niet gerekend. Hebben wij later iets noodig, dan kunt gij ons, zooals ik daareven zegde, ondersteunen. Nu meen ik dat zijne jaarwedde voldoende zal zijn om er mede te leven.’
‘Neen, kind, dat gaat niet,’ sprak de vader; ‘gij moet uw eigen huishouden, uw eigen inkomen, uw vrij doen en laten hebben, en iets kunnen overleggen. Zoo leert men sparen en vergaderen.’
‘Maar zou het niet best zijn, moeder, dat wij deden zooals doktor Boerhave verleden jaar bij het huwelijk van zijne dochter deed? Hij verzekerde zijnen schoonzoon een jaarlijksch inkomen van duizend franken, tot op den dag dat zijne echtgenoote in het bezit van hare fortuin zou komen.’
‘Op die wijze zou men het jaarlijksch inkomen van onze kinderen op drij duizend vier honderd franken kunnen rekenen,’ zeî de moeder. ‘Ik meen dat dit voldoende is.’
‘Daarenboven zullen wij ons huis hier nevens doen opmaken en stofferen, gelijk het behoort. Hierbij hebben zij eenen uitgestrekten moesthof en fruitboomen; langs achter kunnen wij bij elkander, en zoo scheiden wij nimmer van onze lieve dochter.’
Irma sloeg den regter arm over den hals van haren vader, en den linker over de schouders harer moeder:
| |
| |
‘Neen, zooveel geluk heb ik niet verdiend,’ zuchtte zij; ‘eeuwig zal ik u dankbaar zijn.’
Een half uur later kwam Edward Van Dale, op verzoek van den notaris, de kamer in.
‘Gij hebt mij laten roepen, heer notaris?’ sprak hij, met schijnbare kalmte, hoewel zijn hart onstuimig klopte; want de jongeling kende den uitslag der beslissing niet, die Irma's vader over zijn lot had genomen. Maar mijnheer Blommaert ging den oud-schoolmeester te gemoet; kuste hem, nam hem bij de hand, en legde deze in de hand zijner dochter.
‘Mijn zoon,’ sprak hij toen, ‘bewandel steeds den weg der deugd, zooals gij tot heden hebt gedaan; en dan is het geluk van mijn kind verzekerd.’
Langer kon Edward zijne aandoening niet bedwingen; al zijne lidmaten beefden, en zijn gelaat was ontsteld. Hij poogde door woorden zijn geluk en zijne dankbaarheid uit te drukken; maar zijne stem gaf geen geluid; zijne helder stralende oogen alleen zegden wat er in zijne ziel omging.
Zóó sleet de familie van den notaris Blommaert eenige oogenblikken in sprakeloos genot, in een genot, dat geene pen magtig is te beschrijven.
|
|