| |
XV.
De vaeantietijd liep ten einde, en nooit was er te W. zooveel van scholen gesproken als in de laatste dagen.
Op het nieuw opgetrokken schoolgebouw van den meester met den bolivardhoed, stond in kolossale letteren geschilderd:
Fransche Kostschool door Bonaventura Savé.
De gemeente-onderwijzer was overtuigd, dat er menig boerenzoon, die het vorige jaar in zijne school uitmuntend goed leerde, in de nieuwe kostschool zou gaan vergeten, wat hij hem met zooveel arbeid had ingeplant. Doch alhoewel de inrigting der kostschool hem zeer verontrustte; stak hij toch nog altoos met waardigheid het hoofd naar boven.
Op den laatsten septemberzcmdag, na middag, kwamen twee der bijzonderste boeren van W. elkander juist vóor de herberg den Gouden Leeuw te gemoet.
‘Gij zijt ook eens naar het dorp gekomen, Baas Bossche,’ bejegende boer Hoste zijnen vriend. ‘Hoe gaat het met de zwijntjens?’
| |
| |
‘God zij geloofd,’ was het antwoord.
‘En hoe is het met uwe oude zeug?’
‘God zij geloofd.’
‘Gij kunt ze zeker haast slagten?’
‘Zij is slekkevet; maar slagten, dat kan nu niet zijn; mijne vrouw is eergisteren beregt, gelijk ge weet, en nu kan ik onmogelijk het verken slagten, eer de vrouw dood is.’
‘Gij hebt gelijk, vriend,’ antwoordde boer Dossche, ‘er is geene grootere plaag in huis dan dat er iemand sterft, wanneer men onlangs geslagt heeft. Waar blijft ge dan met het vleesch?’
‘Maar mij dunkt, dat we beter zouden doen hier bij de bazin uit den Gouden Leeuwr een pintje te pakken.’
‘Gelijk ge wilt,’ zeî boer Hoste, en de twee boeren trokken de herberg in.
Binnen gekomen, viel hun eene groote plakkaart die aan den muur hing, in het oog. Het was 't Prospectus der Kostschool van meester Savé.
Boer Dossche begon te spellen.
‘Wil ik het lezen?’ vroeg het zevenjarig zoontje uit den gouden Leeuw, dat bij meester Van Dale ter school ging.
‘Gij kleine papegaai,’ zeî Dossche, ‘wie houdt ge voor den zot?’
De kleine sprong op eenen stoel, en las:
‘Fransche kostschool, door Bonaventura Savé, aan 165 franken 's jaars.’
En verder in veel grooter letteren:
‘VIER MAALTIJDEN DAAGS.’
‘Tegen honderd vijf-en-zestig franken 's jaars; daar zend ik mijne twee jongens naar toe; daar kan ik ze, nu de aardappelen twaalf franken den zak en het koren vier-en- | |
| |
twintig franken den hectoliter gelden, zelf den kost niet voor geven. En vier maaltijden daags, en niet werken, dan krijg ik ze daarenboven te Paschen, gelijk een paar vette ossen, op de hofstede terug.
‘De mijne gaat er ook,’ zeì Dossche,’ want om de waarheid te zeggen, de graankooper heeft gelijk. Die man heeft mij al wel twintig maal gezegd, dat ik mijnen jongen in de school bij die arme schobbejakken niet meer mag laten zitten. En zeker is het, dat meester Van Dale zich zooveel moeite geeft voor de armen als voor de rijken, zonder eens te denken dat de belastingen der boeren een half per cent verhoogd zijn, om hem den mond open te houden.’
‘Hi! hi! hi!’ lachte Hoste, ‘het moet komen gelijk ik gezegd heb.’
‘De boeren zijn de groote meesters van het land; dat is te zeggen, zij maken het grootste getal kiezers uit.’
‘Hewel! vriend Dossche, al wie in de Kamers, in den Provincie- of in den Gemeenteraad éen woord ten voordeele van het volksonderwijs spreekt, mogen wij niet herkiezen. Ik ben wel geen geleerd man; maar er staat toch een hoofd op mijne schouders, dat moogt ge gelooven.’
‘Ge zoudt gij kunnen gelijk hebben.’
‘Wat! gelijk hebben, zou ik geen gelijk hebben? Hoe is boer Jan-Sies met zijnen koe wachter gevaren? Die deugeniet was maar twee jaren bij 't meesterken naar school geweest, en kon waarachtig lezen, schrijven en cijferen, Ja, ja, dat moogt ge gelooven; want dat schooijersvolk gaat gelijk met den duivel om.
‘Nu, Jan Sissens jongen had aan den konijnen-koopman van Lapschuere vijftien keunen en zes koppelen duiven verkocht. De koewachter nam het krijt, en schreef den prijs van
| |
| |
ieder keun en van ieder koppel duiven op een rij op de staldeur, en cijferde het dan alternaal bijeen.
‘Twintig franken en zestig centimen,’ zeî de koewachter.
‘Het moet meer zijn;’ antwoordde Jan Sissens jongen.
‘Maar telt eens goed,’ zeî de koewachter.
‘Jan Sissens jongen begon weder te tellen; maar kon er gelijk niet uit.
‘Ook de keunenkoopman telde op zijne vingeren, maar deze was het tellen gewoon, en het ging hem goed af.
‘Juist twintig franken en zestig centimen; de koewachter heeft gelijk,’ zegde deze.
‘En ik zou mij voor onzen koewachter moeten geven?’ vroeg Jan Sissens jongen.
‘Maar cijfert dan zelf,’ zeî de koewachter, en lachte loos, omdat hij wist dat de boerenzoon geen enkel cijfer kende.
‘Maar Jan Sissens jongen werd kwaad, omdat de kerel zoo loos lachte, en hij sloeg hem zijne vuist zoo geweldig op den kop, dat hij ronddraaide.
‘Wilt gij uw geld, of wilt gij het niet?’ vroeg de koopman. ‘Juist twintig franken en zestig centiemen.’
‘Jan Sissens jongen gaf toe, en nam het geld aan. Maar meende dat de zaak daarmede klaar was. Ja wel! meende dat?
‘Neen, de keunenkooper zeî: ‘Koewachter, jongen, gij zijt veel te goed om u van die lompe boeren te laten slaan. Ge kunt zoo goed cijferen als de bankier van Brugge. Kom met mij mede naar Lapschuere: ik zal van u een knappen koopman maken.’
‘De koewachter nam zijne zondagvest en zijne kloeten op, en meende zonder in huis te gaan te vertrekken.
‘Maar Jan Sissens jongen sleurde hem de vest uit de
| |
| |
vuist.
‘Wat meende wel,’ zeide hij; ‘gij zoudt zoo de vest maar medenemen, en gij moet er nog veertien stuivers op verdienen.’
‘De koewachter haalde de schouders op; ‘rekent mij dat eens uit’ spotte hij.
‘Loop naar den duivel met de vest,’ snauwde de koopman den boerenzoon toe. ‘Ik zal hem eenen schoonen blauwen koopmanskiel koopen, en vaar er wel meê.’
‘Het is reeds verre gekomen; de weereld gaat op haar einde;’ merkte boer Dossche aan, die aandachtig op de geschiedenis van den geleerden koewachter en den ongeleerden boerenzoon had geluisterd.
‘Het zal nog verder gaan, dat moogt ge gelooven,’ antwoordde boer Hoste. ‘Het zal zoo ver komen dat wij geene daghuurlieden meer zullen krijgen, of wij zullen eerst moeten gaan vragen met ons hoedjen in de hand:
‘Jongens, wilt gij bij mij komen werken, als 't u belieft?’
‘Zoo ver zal het niet komen,’ schreeuwde Dossche, en sloeg zijne gebalde vuist zoo geweldig op de tafel dat er de pintglazen op dansten.
‘Allemaal moeten zij den bak uit, zoowel de Gemeenteraadsleden, als de heeren uit den Provincialen raad en de Kamers. Het meesterke moet hier ook weg.’
‘Laat ons nu beginnen met onze zonen naar de Fransche Kostschool van meester Save te zenden; dat zij onze koewachters in het fransch de muil kunnen stoppen,’ zeî Hoste. ‘Dat zal het beste zijn, dat moogt ge gelooven. Ondertusschen zal de tijd leeren.’
De twee boeren ledigden het overige hunner pint, waar
| |
| |
zij te voren zeer spaarzaam hadden van gedronken, en sloegen toen, de eene regts en de andere links, de baan naar hunne hofsteden in.
Het was de dag der heropening van de leergangen der gemeenteschool. Reeds lang vóor schooltijd stonden meester Van Dale door zijn venster de baan op te kijken, om te zien welken weg de met lei en boeken geladen knapen insloegen; want de meester verwachtte zich aan eenen slechten inkom. Hij wist, dat er reeds een zestigtal kostscholieren bij meester Savé waren ingeschreven, waaronder er zich zeer veel van zijne leerlingen bevonden.
Het gelaat van den jeugdigen onderwijzer verried met elken oogenblik meer kommer. Hij zag al de hoerenkinderen den weg naar de school van meester Savé inslaan; wat de moedige geleerde jongeling leed, is onbeschrijfelijk.
Eindelijk verschenen er eenige kostelooze leerlingen op den speelkoer; toen volgden de burgerskinderen, het kleinzoontje van den burgemeester, de zoon van den notaris en de drij wakkere knapen van den boer Vlaminck.
Wanneer de onderwijzer zijne weinige leerlingen had geplaatst, en, onder het uitspreken van het gebed, zijne eigene stem zoo luid in het ruime schoolgebouw hoorde weêrgalmen, als sprak hij in eene ledige kerk, had hij moeite om zijne tranen te weêrhouden. Onwillekeurig zonk zijn hoofd op zijne borst, en vielen zijne armen zonder kracht neder. Doch weldra herinnerde hij zich zijnen toestand. Hij streek de blonde lokken van zijn edel voorhoofd, waarop er koud zweet lag, weg, en begon met nog bevende vingeren op het bord te schrijven.
In huis zat Roosje te weenen. Helaas! de arme maagd werd, niet gelijk haar broeder, in haar lijden en vernedering
| |
| |
door eenen liefdeband gesterkt. Edward was door de liefde van Irma tegen het ongeluk gewapend; maar Roosje beminde niemand, en werd door niemand bemind.
Arm Roosje! Daarom boog zij moedeloos het door weedom geknakt hoofdje. Daarom dreigde zij, als hare zusteren, de tuinroozen, vroegtijdig te sterven.
In dien toestand verliep er een gansch jaar, en nu werd het broeder- en zusterpaar door den Hemel op eene nog veel treuriger wijze beproefd: hunne liefderijke moeder stierf, en thans waren zij gansch ouderloos.
Arm Roosje! buiten Edward had zij niemand ter weereld meer, en dan scheen het haar nog toe, dat deze zoo koud bij hare blijken van zusterliefde bleef. En waarom wilde hij te W. blijven, waar zij eindelijk zoo arm zouden worden als Job? Van hetgeen haren broeder te W. vastkluisterde, van zijne liefde voor Irma Blommaert, had de zuster niet het minste vermoeden.
In de volgende vacantie riep de notaris den onderwijzer bij zich, en vroeg:
‘Denkt gij niet, meester, dat het tijd is, mijnen Hector naar het Athenæum te zenden?’
‘Hoog tijd,’ antwoordde de onderwijzer.
‘Ik begrijp dat ik mijnen Hector niet zonder répétiteur kan laten gaan,’ ging de notaris op luchtigen toon voort. ‘Aan u, meester, ben ik zeer veel schuldig: laat mij, op afkorting, uwen Prudens mede naar de Gentsche school zenden.’
De meester verbleekte. ‘Mijnheer, gij voorkomt mijnen inmgsten wensch,’ stamelde hij. ‘Hoe dikwijls heb ik berekend wat mijn lieveling mij aan het Athenæum kosten zou. Maar gij begrijpt mijnen toestand.’
| |
| |
‘Die zal veranderen,’ sprak de notaris, op eenen toon dien Edward nog nooit bij zijne vorige gesprekken had gehoord; ‘misschien wordt gij nog eens de gelukkigste man der weereld. Doch spreken wij thans van Hector en Prudens.’
‘Morgen zal ik den kleêrmaker hier laten roepen, om de beide toekomstige studenten te kleeden. In de school moet niemand de afkomst van Prudens kennen; ook wil ik den knaap goed van kleederen en onderhoud voorzien opdat hij in de stad geene vernedering onderga. Wij zullen trachten onze hoop jegens Prudens te verwezenlijken. Ik geloof inderdaad dat hij een groot man zal worden.’
Veertien dagen later bevonden Hector en Prudens zich in kostschool van het koninglijk Athenæum van Gent.
Roosje Van Dale kreeg, bij het geluk dat haren lieven Prudens te beurt viel, nieuwen moed. Zij dankte den Hemel voor het heil van den schamel en jongen. ‘God is het die de harten tot weldoen beweegt,’ zegde zij.
Op zekeren avond, wanneer hun kweekeling vertrokken was, zegde zij tot haren broeder:
‘Edward, kunt gij nu nog niet besluiten van hier te vertrekken. Wist gij, jongen, hoeveel wij ten achtergaan. Slechts met het erfdeel onzer ouders houden wij het hoofd boven. Buiten uwe jaarwedde brengt de school bijna niets op.’
‘Vertrekken, neen nog niet,’ antwoordde de onderwijzer. ‘Ik houde nog altoos hetzelfde woord dat ik bij onze aankomst te W. sprak:
‘Wanneer ik vertrek, vertrek ik met eere. Ook heb ik een plan in het hoofd, waarvoor ik tijd noodig heb, en nu Hector en Prudens vertrokken zijn, heb ik tijd in overvloed.’
‘Het is waar, broeder, nu gaat gij niet meer naar den notaris.’
| |
| |
‘Ja wel, zuster, nog eenmaal ter week, voor de muziekles.’
Roosje lachte. ‘Irma kan beter muziek dan gij,’ sprak zij.
‘Dit heb ik ook aan mijnheer Blommaert gezegd; maar hij antwoordde dat, zoo ik wegbleef, de piano weêr in zijn huis zou verstommen; dat Irma al te treurig van geest is; dat men haar te vergeefs aanbood, speelreisjes zoowel naar de stad als buiten de stad te doen; maar dat zij van geene uitspanning wil hooren, en slechts lust heeft om met mij muziek te studeren.’
‘Irma ziet u geern,’ zeî Roosje.
‘Mij geerne zien?’ lachte Edward.
‘Geerne zien en geerne zien is twee,’ antwoordde de zuster; ‘maar zij spreekt toch geerne van u, dat word ik gewaar wanneer zij soms onder schooltijd hier komt.’
‘Laat ons liever van het plan dat ik in het hoofd heb spreken,’ zeî de meester, die gaarne van onderwerp veranderde. ‘Roosje, ik wil een boek schrijven.’
‘Een boek schrijven?’
‘Ja, zuster, ik wil een werk opstellen over den voortdurenden slechten toestand van het onderwijs hier te lande. Ik wil de oorzaken van dien toestand doen kennen, en de middelen aanwijzen om met zekerheid het volksonderwijs te doen zegepralen. Niettegenstaande de Grondwet, moet het lager onderwijs gansch kosteloos en verpligtend worden. Maar ik mag u niet alles uitleggen, Roosje, anders leest ge mijn boek niet.’
‘Ik geloof, om de waarheid te zeggen, dat gij beter dan iemand anders in staat zijt om zulk een boek te schrijven. Gij hebt hier ook al wat geproefd en ondervonden.’
| |
| |
‘Schrijven zal ik, Roosje; sinds den eersten dag dat ik op W. ben heb ik aanteekeningen gemaakt, die reeds een geheel boek zijn geworden; stof is er genoeg. Morgen ga ik aan het werk.’
‘Broeder, ik wrensch u eenen goeden uitval.’
|
|