Plotseling dreunden er statige orgeltoonen door het armoedig kerkgebouw, en uit het gesloten koor, achter het hoogaltaar, ging er een eentoonig nonnengezang op, waarvan de muziek zoo oud is als de regel der arme Klaren Colettinen.
Weggesleept door dit grafgezang scheen het Irma en Roosje, de twee gevoelige vriendinnen der bruid, toe dat hunne ziel, verre van de aarde weg, in onbekende sfeeren zweefde, en eerst dàn wanneer de ceremoniën geëindigd waren, en de bruid van vóor het altaar opstond, om de priesterschaar buiten het kerkje naar de slotpoort te volgen, kwamen zij tot het bewustzijn terug, en volgden de stappen der schoone bruid.
Drijmaal klopte de bruid des Heeren op de slotpoort en riep:
‘Doe open, in den naam van Jesus-Christus.’
Toen grijnsden de grendels in hunne verroeste hangsels, en Roosje en Irma staarden in den langen kloosterpand, waarin de nonnen met hunne lange bruine mantels en een gelaat waar reeds de doodsche tint des grafs op lag, in twee rijen geschaard, op de nieuwe zuster stonden te wachten.
Eene in het wit gehulde non, wier wezenstrekken zelfs onzichtbaar waren, stond vooraan de rijen met een hoogverheven kruisbeeld in de beide handen.
Op den dorpel des kloosters keerde de bruid des Heeren nog eenmaal het gelaat naar de weereld en sprak:
‘Vaarwel, vader.
‘Vaarwel, moeder.
‘Vaarwel, mijne vrienden.
‘Vaarwel, weereld.
‘Vaarwel, ijdelheid.
‘Bidt voor mij, ik zal voor u b....’
Het overige bleef in haren gorgel ratelen.