volle monden van den meikoopdag, van Mietje Raveschoot en van den meester gepraat.
Hier zat de graankooper, die eenen pik op den onderwijzer had, omdat deze aan zijne Salia niet wilde denken, knie aan knie met zijnen vriend boer Hutsebout te vezelen, wanneer juist, gelijk op den dag dat de gemeente-onderwijzer de eerste maal in het dorp kwam, meester Savé binnentrad.
‘Waarachtig! daar is onze oude vriend, zei de graankooper.’ Meester, wij waren juist bezig met van u te spreken.’
‘Van mij?’ vroeg Savé lachend.
‘Of, liever, van meesterke Van Daele en Mietje Raveschoot.
‘Ja, die twee zijn aan het ordre du jour,’ zeî de meester.
‘Weet gij nog wel, vrienden,’ ging hij voort, terwijl hij den vooruitgebragten wijsvinger bewoog, als ware hij bezig niet zijne leerlingen eene plegtige vermaning te geven: ‘Weet gij wel, wat ik u hier, wanneer de meester in het dorp kwam, van hem gezegd heb?
‘Maar gij hebt toen zoo veel gezegd,’ zeî de graankooper, ‘welk gezegde bedoelt gij?’
‘Ik zegde u: Eer er vijf volle jaren verloopen zijn, weet men op W. van dat meesterke niet meer te spreken. Thans gaat mijne voorzegging bewaarheid worden. De zedeloosheid van den kinderbederver is aan den dag gekomen; welhaast zullen wij van den ellendigen vreemdeling verlost zijn.
‘Meester, dat valt goed uit,’’ zeî baas Hutsebout, ‘de andere vertrekt juist wranneer gij bezig zijt met uw huis op te trekken, om er eene kostschool van te maken.’
‘Denkt gij dat ik de konkurrencie van zulk eenen man