De gemeente-onderwijzer
(1911)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
de haren u zullen te berge rijzen. Luister: gisteren kwamen wij met een gezelschap van zeventien persoonen van den meikoopdag, en verbeeld u, juist aan het mastboschje blijft meester Van Dale met Mietje Raveschoot achter.’ ‘Maar dat is eene daadzaak,’ riep meester Savé met blijdschap uit. Eene daadzaak die duizend franken waard is, eene daadzaak die twintig jaren mijn leven verlengt,; nu zal hij wel décamperen. ‘Excuseer, nichte Tonia, ik loop eens gauw tot bij kozijn Van Raveschoot,’ en de meester drukte den bolivardhoed, dien hij van den morgen tot den avond op het hoofd hield, vaster op zijnen kalen schedel. Wanneer meester Savé een eindje ver de straat op was, bemerkte hij dat hij klompen aan de voeten, en geen bril op den neus had. Zou hij wederkeeren? Bah! dat kwam er zoo nauw niet op aan; men kende hem immers wel, en daarbij de boodschap was haastig. Baas Raveschoot was juist bezig met van op den dorpel zijner wooning een vet zwijn te beschouwen, dat men naar den naburigen slagter bragt, wanneer meester Savé hem in zijne bespiegeling kwam stooren. ‘Ik moet u spreken,’ zei Savé, buiten adem. ‘Wat is er gaande, kozijn?’ zei de kruidenier bedaard, ‘gij ziet er zoo verdraaid uit,’ en hij ging met den meesterin de kamer. ‘Kozijn, er hangt een sperwer over uwe wooning, om uwe dochter te grijpen. Pas op, pas op! God geve dat het niet reeds te laat zij.’ ‘Kozijn, gij verschrikt mij, wat is er gebeurd?’ ‘Gebeurd! wat er gebeurd is, kozijn, weet gij het niet? Uw Mietje is gisteren naar den meikoopdag geweest, en is met | |
[pagina 63]
| |
meester Van Dale aan het mastboschje achter gebleven, verstaat ge wel?’ En Savé kneep zijn een oog toe. ‘Zijt ge daar zeker van?’ zei Raveschoot met bevende stem. ‘Mietje! Mietje, waar zijt gij?’ ‘Zoo haastig niet, kozijn, laat mij u de zaak uitleggen, zoo als ik ze uit eenen treffelijken mond vernomen heb. De meester zoekt uw Mietje te verleiden, om haar gemakkelijker tot vrouw te krijgen, en verder met uwe duiten den heer te spelen.’ ‘Hij, mijn Mietje krijgen! Hij, met mijn zuur gewonnen geld den heer spelen. Wat meent hij dan? Ik heb gezorgd en gespaard, en gewrocht gelijk een paard; en ik zou een vreemdeling het zuur gewonnen geld moeten zien verbrassen, wat peis-je?’ En als of de gedachte aan het gemis van zijn geld hem woedend maakte, verpurperde zijn gelaat, terwijl hij uitriep: ‘Zoo lang ik leef krijgt mijn Mietje geen oordje, geene duit, geen negenmanneken.’ ‘Bedaar, vriend, bedaar, kozijn,’ streelde Savé, ‘de zaak is te verhelpen. Neen, zoo ver mag het niet komen, wij moeten dien kerel hier weg krijgen, daar ligt de knoop. Gij zijt raadslid, doe klagt aan den burgemeester, opdat men de zaak voor den Gemeenteraad brenge, en meesterke Van Dale, uit hoofde van onzedig gedrag, zijn ontslag geve, voilà tout.’ ‘Maar dan wordt de schande van mijne dochter publiek,’ riep Raveschoot. ‘Is zij het nu niet? Kozijn, zou er wel een doove in W. zijn die het geval niet kent? Wat, zij komen met zeventien van den koopdag; aan het mastboschken blijft er een koppelken achter, en er zou niet gepraat worden; allons done. | |
[pagina 64]
| |
Maar het wordt mijn tijd, ik heb mijn pligt gekweten; voilà tout.’ ‘Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is,’ zei Raveschoot; ik ga regt naar den burgemeester. ‘A la bonne heure! dat is gesproken, kozijn, zei meester Savé, aangedaan.’ De eer der familie hangt er van af.’ En terwijl de meester regts omkeerde, sloeg de kruidenier links de straat op, naar het huis van den burgemeester. Den dag na den meikoopdag zat mevrouw Blommaert nevens hare dochter bij het venster te naaijen. De nieuwe piano was den dag te voren aangekomen, en reeds had er Irma een stukje op gespeeld; de twee vrouwen hadden reeds lang over het prachtig en welluidend muziektuig gesproken, en nu viel ook het gesprek zeer natuurlijk op hem die het had uitgekozen. Men sprak van meester Van Dale. ‘Hoe meer ik er aan denk, Irma,’ sprak de moeder, ‘hoe meer ik overtuigd ben dat gij den meester moet vergeten. Ja, die rampzalige liefde die u reeds een der voordeeligste partijen van Vlaanderen deed ontzeggen, moet gij uit uw hart rukken, al kost het u geweld. De mensch kan alles; met vasten wil en beradenheid doet men wonderen. Welaan, mijn kind, bewerk dan ook met eenen vasten wil uw eigen geluk.’ ‘Maar ik heb mijn geluk bewerkt, moeder, ik heb mijnheer Haveland afgezegd.’ De moeder schudde het hoofd. ‘Ik heb de betrekking tusschen u en den onderwijzer langs alle zijden ontleed, en nergens zie ik eene goede uitkomst. Daarbij, ik mag die verhouding tusschen u en hem niet gedoogen; de dochter die de neigingen van haar hart voor hare moeder verbergt is pligtig; maar de moeder die met hare dochter samenspant om die neigingen voor den vader te | |
[pagina 65]
| |
verbergen, zondigt. ‘Moeder, gij beschouwt de betrekking tusschen mij en mijnheer Van Dale niet uit het ware oogpunt. Zonder de volledige toestemming mijner ouders, begeer ik hem niet tot echtgenoot, hoewel ik nooit eenen anderen gemaal zal nemen. Ook moet de betrekking tusschen hem en mij louter broederlijke en zusterlijke liefde zijn.’ ‘Kind, gij beredeneert eene zaak die voor geene beredeneering vatbaar is. Ik moet vader onderrigten.’ ‘Neen, lieve moeder,’ smeekte Irma, ‘zie eens hoe ik mij jegens hem en hoe hij zich jegens mij gedraagt, en zoo gij ooit iets opmerkt dat u mishaagt, verwittig dan mijnen vader.’ ‘Ik zal nog een weinig geduld hebben, maar ik doe u geene belofte,’ antwoordde de moeder. Hiermede werd het gesprek door de komst van den notaris afgebroken. ‘Ik breng u nieuws!’ zeî de brave huisvader. ‘Nieuws?’ vroeg de moeder. ‘En nog al aardig nieuws; de onderwijzer gaat met Mietje Raveschoot trouwen. Mevrouw Blommaert verbleekte, en Irma lachte. ‘Dat zou ik willen zien,’ zei het meisje. ‘Hoe zijt ge dat te wete gekomen?’ vroeg de moeder. ‘Er is dezen middag in den gemeenteraad van gesproken; doch ik heb het bij den horlogiemaker vernomen. Wanneer ik de waarheid heb hooren zeggen, is de zaak op nog al eene zonderlinge wijze op den meikoopdag afgedaan.’ Hier klopte de eerste klerk zachtjes op de deur, en vroeg: ‘Mag ik de stukken naar de registratie zenden, mijnheer?’ | |
[pagina 66]
| |
‘Hoor eens hier,’ zei mevrouw Blommaert tot den schrijver. ‘Gij zijt met den meester naar den koopdag geweest; wat is er nu van, gaat hij met Mietje Raveschoot trouwen?’ ‘Zwijg van de kommeeren.’ sprak de klerk, veel luider dan hij gewoon was, ‘ik heb dezen middag bijna voor die zaak gevochten. Verbeeld u, dat ik den meester in den ganschen dag geene tien minuten uit het oog verloor, en vandaag vertelt men van hem de schandaligste dingen. Maar men kent de drijfveêren van die kwaadwilligen; het zijn de vrienden van meester Savé, de vijanden van het goed onderwijs die mijnheer Van Dale poogen weg te krijgen.’ ‘Mijnheer Van Dale zal ook die moeijelijkheid te boven komen,’ zei Irma. ‘Maar hoe kwam die zaak vóor den gemeenteraad?’ ‘Dat heeft die domme Raveschoot gedaan. De boerenkiezers moesten ook zulk een kerel in den raad steken. 't Is schande!’ ‘Het is zeker eene stoute daad, eenen onderwijzer in den gemeenteraad als een zedeloos mensch aan te klagen; maar hoe stemt dit met het huwelijk van den meester en Mietje overeen?’ ‘Allemaal kommeerderij en kwaadwilligheid,’ zei de klerk. ‘Die vlaag zal later wel opklaren,’ sprak Irma, en zij begon veel rasser te naaijen dan zij gewoon was. Wanneer de onderwijzer met Prudensken aan de hand op den dag na den meikoopdag uit de school in de keuken kwam om te middagmalen, vond hij Roosje zitten weenen. ‘Wat is er gebeurd, Roosje?’ vroeg de meester. ‘Wat er gebeurd is, ach! Edward, hoe hebt gij u zoo | |
[pagina 67]
| |
kunnen vergeten?’ nokte het meisje. ‘Ach! zoo in eens al de vruchten van uw lange jaren studie, al den glans van uw zedelijk leven te niet doen. Och God! het is te veel.’ ‘Maar, zuster, waarop zinspeelt gij, ik versta u waarlijk niet.’ ‘Wat hebt gij gisteren met Mietje Raveschoot uitgezet?’ ‘Ik? gij drijft den spot met mij, Roosje, schep de soep op, en laat ons eten. Bid, Prudensken.’ ‘De kleine zegende zich, en bad met luider stem; maar de toonen van het gebed ontroerden meer en meer het geschokt gemoed der zuster; nu stegen hare kreten in luide klanken met het gebed op. ‘Prudens, ga eens eenen oogenblik in den tuin wandelen,’ zei de meester; ‘en, Roosje, zeg eens duidelijk wat ge mij ten laste legt.’ ‘Denk niet dat ik alles geloof, broeder,’ zegde zij. ‘Maar waarom bleeft gij aan het mastbosch met Mietje Raveschoot achter? Nu leggen de kwaadwilligen uw gedrag ten slechte uit. Menschen die hier nooit den voet in huis hebben gezet, komen nu, onder een of ander voorwendsel, mij het schandaal in het aangezicht wrijven. Baas Raveschoot heeft zich aan den burgemeester beklaagd, en u als zedeloos mensch aan den gemeenteraad overgedragen. Ach! nu is uwe onderwijzersloopbaan opgedolven, uw geluk verbroken. ‘Zuster,’ antwoordde de onderwijzer, na eene poos zwijgens,’ ik ben onschuldig, daarom kan de laster mij wel genaken, maar niet ter neder slaan; doch de beproeving is hard.’ En terwijl de jonge man aldus sprak, schoten zijne oogen vol tranen. Hij dacht aan Irma, aan de geliefde zijner ziel. Wel zal zij dien laster niet gelooven,’ dacht hij, ‘maar reeds was de | |
[pagina 68]
| |
afstand die ons scheidde bijna onmetelijk: en nu?’ ‘Wat zullen de vrienden van meester Savé zich van blijdschap in de handen wrijven!’ zeî Roosje. ‘Wat is het stoffelijk verlies, in vergelijking met het zedelijk ongeluk?’ riep de meester, die plots van toon veranderde, in gramschap opsprong, en uitriep: ‘Zij die dit uitstrooiden hadden een doel, en dit doel zal ik ontdekken.’ ‘Maar ziet gij, zuster, hoe meer de weereld tegen ons is, hoe meer wij ons aan elkander moeten vasthechten. Hebt gij den moed om aan mijne zijde den vijand stout in de oogen te zien?’ ‘Heb ik dit niet reeds getoond, wanneer het ons slecht ging?’ ‘Welaan, zuster, het regt is aan onze zijde; weêr moge de kamp dien wij te strijden hebben hard zijn, op het einde blijft toch de zege aan ons.’ In den namiddag ontving de gemeente-onderwijzer het bezoek van den burgemeester. De welwillende ambtenaar kwam zelf den meester onderrigten over de klagt die baas Raveschoot aan het gemeentebestuur had gedaan, en tevens een voorstel doen, waardoor Edward de familie Raveschoot en al de weldenkenden der gemeente zou bevredigen. ‘Ik zal trachten baas Raveschoot zoo verre te krijgen, dat hij in uw huwelijk met zijne dochter toestemt,’ sprak de magistraat. ‘Maar gij denkt toch zeker niet, dat die uitstrooijingen waarheid zijn. Neen, heer burgemeester, er bestaan even zoo veel liefdebetrekkingen tusschen Mietje Raveschoot en mij, als tusschen mij en de erfprinses van Spanje.’ | |
[pagina 69]
| |
‘Maar van waar komt dit gerucht? Het zullen waarachtig weêr de achteruitkruipers zijn, die niet uwen persoon, maar den gemeente-onderwijzer in ongenade willen doen vallen.’ ‘Dit zal aan den dag komen,’ antwoordde de meester, ‘ik zal baas Raveschoot voor den regter herstelling van eer vragen. Neen, daar blijft het niet bij.’ ‘Er is reeds te veel gerucht gemaakt,’ sprak de burgemeester; ‘laat mij regter in deze zaak zijn. Ik zal baas Raveschoot dwingen mij te zeggen, wie hem aangeraden heeft die klagt aan den gemeenteraad te doen. Zulk een man doet dit niet uit eigen beweging, daar zit iemand achter de gordijn.’ ‘Dat is zeker,’ antwoordde de onderwijzer. ‘Betrouw op mij, vriend,’ hernam de burgemeester, ‘de wandeling naar den meikoopdag zal misschien meer licht op den waren toestand onzer gemeente-school spreiden, dan de vorige drij jaren waarneming. Vaarwel, meester,’ zeide hij, den onderwijzer vriendelijk de hand drukkend; ‘binnen kort zien wij elkander weêr.’ |
|