De gemeente-onderwijzer
(1911)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
les te geven, toen de heertjes binnen kwamen. ‘Gij moet het werk van mijnen kwreekeling eens zien,’ zeî de meester. ‘Wilt gij wel gelooven dat dit kind zoo goed de gewoone breuken kent, als de beste cijferaar uit het dorp?’ ‘En schoon schrijven dan?’ riep Roosje, met hoogmoed. ‘Hij zou reeds bij eenen notaris kunnen werken,’ zeî de jongste der klerken. ‘Maar wat zijt gij eigenlijk met den knaap van zin, meester?’ ‘Voor hem te zorgen als voor mijn eigen kind,’ antwoorde de onderwijzer. ‘Daar beginnen reeds de boerenwagens voorbij te schokken. Kom, meester, laat ons gaan,’ zeî een der klerken. Edwrard, die reeds reisvaardig was, nam zijn rietstokje, en de drij kameraden trokken welgemoed naar den koopdag. Reeds van buiten het dorp zagen zij al de wegen met volk bezaaid. Meer dan honderd rijtuigen, meestal polderphaëtons, dijsselcheezen, of riemkarrekens, zagen zij in min dan een half uur in de rigting der hoeve van boer Roelens. Onderwege reed de bankwagen van den bierbrouwer van W., die door een tiental jonge meisjes en omtrent een gelijk getal moeders en kinderen was in beslag genomen, hen voorbij. Mietje Raveschoot stak het hoofdje van onder de wagenweit, om den meester te groeten; de zuster van den horlogiemaker en de dochter van den molenaar trokken hare oudjongedochterstronie in de beste plooi om de twee notarisklerken toe te lachen. Op een kwaart uurs afstand van Roelens hofstede hoorde men reeds het geronk der vedels en het geklingel der handtrommels, en weldra moest Edward bekennen dat hetgeen Irma en mevrouw Blommaert van den meikoopdag hadden verteld, niet overdreven was. | |
[pagina 56]
| |
De verkooping van het vee, van de meubelen, van hei landbouwersgerief en van de veldvruchten schenen slechts een toemaatje by het algemeen gewoel. Van in den morgend werd er gedanst, gesnoept, gevrijden gedronken. Tegen den middag waren het echter de vleesch- en palingkramen, de wafelhuizen en de patate frite die de meeste neering hadden. Op den grooten boomgaard zag men een honderdtal kringjes van vrolijke jongens en schalksche meisjes, op kleêrmakerswyze in het gras zitten. Hier haalde men gedroogde worst en wittebrood te voorschijn; daar gebakken zwijnenvleesch en roggenbrood; ginds hespenknuisten, en hier krentekoeken, terwijl men dàar slechts boterhammen van bruine poldertarwe uit den knapzak trok. Maar overal was het tafelkleed de groene, met madeliefjes doorzaaide, zode, en overal toonden de koopdaggasten eenen eetlust, waar de koning jaloersch zou van zijn. Na den maaltijd sprongen de meisjes op, grepen de jongens bij den arm en riepen: ‘Voort, aan den dans,’ en zoo sprongen zij half in de maat naar de tent waar de vedels steeds voortronkten. Onder de tent kozen de vlaamsche jongens zich een zeeuwinneken van over 't water, wier blauwe oogjes zoo zacht glommen als de gouden platen waarin haar albasten voorhoofd rustte, tot danseres uit; terwijl de zeeuwsche jongens uit het land van Axel en Tergoes, met hunne wijde broeken met zilveren knoopen, met korte vesten aan, en met het kleingerand hoedje in de hand, de vlaamsche polderboerinnen met opgeplooide kakenmutsen ten dans vroegen; en de heertjes uit Oost- en Westvlaanderen en Zeeland kozen zoo wel de protestanten met de karkasmutsen als de vlaamsche burgermeisjes met bonte gestrikte kornetten of de roodkakige boerinnen uit | |
[pagina 57]
| |
het Brugsche Vrije, wier bruine oogen u zoo vurig tegenstralen, als de diamantsteenen uit het kruis dat aan eene gouden ketting van haren leliewitten hals daalt. Zoo slingeren en huppelen, en springen en draaijen zij allen, heertjes en boeren, roomschen en onroomschen, in bonte zwermen dooreen; terwijl de vreugde van onder de zweetdroppelen op ieders gelaat straalt. Slechts eenige juffertjes uit Sluis, uit Sas van Gent of Tergoes, die er nogtans met hare kleedjes van bleeken jaconas, ligte mantiljes en niet bloemen bekroonde hoedjes zeer lief uitzien, trekken soms eens de lip op, en laten, wanneer een lustige landbouwer haar ten dans vraagt, wel eens: ‘Ik ben nog voor vijf dansen geëngageerd,’ hooren. Neen, zelfs de meisjes uit het arrondissement Eecloo, die des morgens de laken mantelkap tot over den neus laten zinken, zien op den meikoopdag zoo nauw niet, hoe wei zij, de onervarenen, gedurig den dans verbrodden. ‘Toe, meester, laat ons ook eens dansen,’ zei de oudste klerk van den notaris Blommaert, terwijl hij den onderwijzer vooruit trok; ‘neem gij dat boerinnetjen met bontgestreepten rok, dat u al zoo lang staat aan te zien.’ En hij wees Edward een meisje uit het noorden van West-Vlaanderen, wier wangen frisscher waren dan de liefelijkste bengaalsche roos, terwijl de kleur van haar voorhoofd aan wit doorschijnend porselein geleek. ‘Het mag niet zijn, vriend,’ antwoordde de meester, terwijl hij de handen van den schrijver losmaakte, en hij trok bij dit ‘het mag niet zijn’ een gezigt dat te kennen gaf, dat hij, die het onderwijzers-diploma van eersten rang bezit, ook wel eens lust in het dansen kan krijgen. ‘Toe, meester, laat u gezeggen.’ plaagde de klerk. | |
[pagina 58]
| |
‘Ik mag, ik wil niet,’ antwoordde de onderwijzer streng, terwijl hij zijn jeugdig gelaat in de eerbiedwaardigste plooi trok, die hij er, in de tegenwoordigheid van zoo veel vreugde, aan geven kon.’ ‘Meiskens hé! Tonia Proost, Mietje Raveschoot, waar zijt gij?’ klonk plotseling de stem van den dikken brouwersknecht, die den bankwagen van de brouwerin had gevoerd. ‘Meester, waar zijn ze? De kinderen beginnen lastig te worden, en de bazin wil vertrekken.’ Nu kwamen de meisjes bezweet van den dans. De veertigjarige Tonia Proost hing nog aan den arm van eenen polderknecht met trompetterskaken, en op den schouder der vijf-endertigjarige molenaarsdochter met de kwezeltronie, lag de breede hand van eenen visscher uit Breskens. Mietje Raveschoot had haren danser laten gaan. ‘Reeds afrijden,’ zegde zij. ‘Meester, als het u belieft, zie eens op uwe horlogie hoe laat het is.’ ‘Half vijf,’ antwoordde de meester. ‘En wanneer wandelt gij af, meester?’ ‘Gelijk het gezelschap het schikt is het mij wel, wanneer ik tusschen negen en tien te huis ben, zal Roosje niet kijven.’ ‘Tusschen negen en tien te huis, dat gaat ons,’ riep Tonia Proost, op vrolijken toon. ‘Wij trekken met de jongens van W. te voet af.’ ‘Meester, wilt gij ons in uw gezelschap?’ vroeg Mietje Raveschoot, met een vriendelijk gezigtje. ‘Jawel,’ antwoordde de meester even vriendelijk. ‘Kom, Mietje, de meester wil toch zijne beenen niet verzwakken, laat ons dansen,’ zeî de deftige notarisklerk, terwijl hij den arm van het lieve meisje vatte; en de onderwijzer sloeg, met een lachend gezigt, den eersten schrijver | |
[pagina 59]
| |
van Irmas vader gà, die met Mietje Raveschoot naar den dans trok. Intusschen had de brouwerin zich met hare kleinen in den bankwagen gezet, die veel ligter bij de afreis dan bij de opreis woog; want buiten de twee buurvrouwen, die elk eenen grooten zuigeling op den arm hielden, had zij slechts hare schreiende kinderen bij zich. Polidoorken, dat arm kind, had te veel siropknuisten geëten, en geheel zijn beste kleed bevuild, en moeder had gekeven. Ursulaken had de vermiljoen van de kaken harer nieuwe pop gelekt; nu wilde ze niet meer blozen, en daarom schreide het kind, al had het nog de drij vierden van eene gesuikerde wafel in de hand. Petrusken had een wiel van zijn speelwagentje van drij stuivers verloren, en daarom schreide hij nog luider dan Polidoorken en Ursulaken; en moeder was lastig, zij verklaarde ronduit dat zij een andermaal zonder de kinderen naar den meikoopdag zou gaan. Om zes ure sprak de onderwijzer tot zijne kameraden: ‘Vrienden, laat ons de meisjes bijeen roepen, het wordt hoog tijd.’ Ja, eer wij in alle kappellekens nog eens naar geweest zijn, brengen wij den avond te huis,’ zeî de eerste notarisklerk. En weldra was het gezelschap bij een koekenkraam vergaderd, waar ieder wat lekkernij voor de te huis geblevenen moest koopen. De meester kocht, onder andere, eenen grooten lekkerkoek voor Prudensken, en een pak karamellen met mooije nederduitsche briefjes in, voor Roosje. In groep en allen door elkander sprekend, trok het Wsche gezelschap voort tot Aardenburg. Hier dronken zij hollandschen jenever met broodsuikerklontjes, en immer vrolijker werd er gepraat, en immer liefelijker werd er gelachen; en | |
[pagina 60]
| |
wanneer de koopdaggasten uit de laatste Aardenburgsche herberg traden, gingen, zonder dat zij het bijna zelf bemerkten, de jongens en de meisjes twee en twee. Mietje Raveschoot had zich aan de zijde van den meester geschaard, en bood hem gedurig suikermuntjes aan; doch de meester werd door al die zoetigheid niet minnelijker, hoewel de woorden die het meisje hem toesprak meer en meer teederheid verrieden. De avond was gevallen, de hemel was helder blauw, een liefelijk zuiderwindje speelde in de jeugdige boombladeren, en de door den meidauw besproeide veldbloemen balsemde de lucht. Weldra was Edward gansch sprakeloos; hij hoorde zelfs de zoete woorden van zijne gezellin niet meer, die dat zwijgen te haren voordeele uitlegde. De gevoelvolle jongeling was onder den indruk van dien schoonen avond nogmaals in droomerij gevallen; zijne ziel zweefde met Irma in het paradijs. Terwijl Mietje Raveschoot en de meester traagzaam en zwijgend voortgingen, stapten de overige koppelen in luid gesnap vooruit. Eensklaps legde Mietje de hand op den arm van den jongeling, en sprak: ‘Hoor, de nachtegaal zingt.’ Edward trilde, en sloeg de oogen in het rond. Hier stond het zwart mastboschje; ginds zong de nachtegaal in de hooge olmen, en daar lag de bloemenheide, daarnevens de kreek. Juist viel de maan op eenen visschersboot die in volle zeil over de kabbelende kreek danstte. Het blanke, door den wind bewogen, zeil van het vaartuigje scheen den jongeling het witte golvenkleed der Nacht-Elve te zijn, die op eenen stroom van diamant naar de Bloemenheide zweefde. Nogmaals leefde de | |
[pagina 61]
| |
droomer in het ideaal gebied, waarin hij zoo zalig was. Reeds was het overige gezelschap het zwijgend paar ver vooruit, maar sinds lang had Mietje voettreden achter zich gehoord. Plots klonk uit den rij der voorloopers de snijdende stem van Tonia Proost. ‘De meester en Mietje Raveschoot blijven achter uit. Wat doen zij alleen aan het mastbosch?’ ‘Wien berispt gij,’ riep de persoon, wiens treden Mietje Raveschoot had gehoord. ‘Wat hebt gij op te merken, wij zijn immers met drijen.’ De verdediger was de eerste klerk van mijnheer Blommaert, die in Aardenburg een weinig vertoefd had bij eene oude kennis, en op een draafje tot hij de meester en Mietje in het zigt kreeg had geloopen, en zoo sinds meer dan een uur het zwijgend paar volgde. De booze Tonia, die sedert lang eenen pik op den meester had, en de vertrouwelinge van meester Savé was, beet zich op de lippen. ‘En toch zal morgen geheel het dorp weten dat de onderwijzer met Mietje Raveschoot juist aan het mastbosch achter bleef,’ preutelde zij. De meester, de klerk en Mietje voegden zich nu bij het overige gezelschap, en, onder vrolijk gesprek en luidruchtig gelach, bereikte men het dorp. |
|