Buiten Irma, herinnerde hij zich niets meer van al wat hij had gekend; weg was de wereld met al hare stofgoden, en alles was liefde, liefde zonder einde.
Eindelijk drong de nachtkoude door de dunne kleedij van den laten wandelaar. Eene ijzing doorrilde zijne leden, en die ijzing bragt hem tot de wezenlijkheid terug.
‘Waar ben ik?’ vroeg hij zichzelven af. Juist kwam de eerste maneschijn van achter de wolken.
‘Sa, sa, nu herken ik de streek. Dàar staat de zwarte hoeve; ginds glinstert de Aardenburgsche kreek, en langs hier kom ik op de baan die naar W. leidt. Maar wanneer ben ik den polderdijk overgegaan? waarlijk ik herinner het mij niet.’
De jongeling bragt hef hoofd in rassche beweging; zijne hairlokken slingerden in den wind; het was als wilde hij zich wakker schudden uit eenen langen droom.
Haastig stapte hij naar het dorp W., en verder naar zijne wooning, waar Roosje sinds meer dan twee uren op de huisdorpel stond te wachten.
‘Edward, wat is u overkomen?’ riep de zuster zoohaast zij den wegblijver in het bereik harer stem zag. ‘Wel, wat hebt gij mij verveerd gemaakt.’
‘Verveerd, Roosje, en waarom?’
‘Wel het is lang na middernacht, wat zeg ik, het is kwaart na éen uur.’
‘Onmogelijk, ik heb ten half acht het huis van den notaris verlaten; verder ben ik langs achter de mastboschjes de Bloemenheide wat opgewandeld, en nergens heb ik mij opgehouden; ook heb ik niemand ontmoet.’
‘Ha! gij zijt in den avond gansch alleen langs de Bloemenheide geweest, nu begrijp ik het! Men zegt dat de Nachtelve in de Bloemenheide verkeert, en daar de menschen,