ter zake te komen, meester, wanneer gij denkt eene vrouw te nemen, peins eens op mijne Salia; mijne dochter is dertig jaren oud; zij is eene goede huishoudster, die liever eenen stuiver in de hand houdt, dan er eenen uit te geven. Gij hebt eene schoone kostwinning te weeg, en indien gij uw gedacht van mijne Salia kondet maken, ik zou mijne dochter vijf duizend franken medegeven, en daarbij meer kostscholieren in de polders oploopen als er aan de groote uitvaarttafel van de bazin uit den gouden Leeuw kunnen zitten. Wat zegt gij er van, meester, doe ik u geen schoon voorstel?’
‘Ja wel; maar tot nu toe heb ik geenen lust om te trouwen,’ zei de onderwijzer glimlachend.
‘Ik weet wel dat gij meer zin in Mietje Raveschoot hebt,’ zei de koopman, ‘maar baas Raveschoot is een pinneken-vast, hij zou niet lossen; en de graankooper wreef met den duim op den wijsvinger, terwijl hij zegde:
‘Peins er nog eens op, meester: ik ben man van mijn woord.’
Wanneer Edward zijne samenspraak met den graankooper aan zijne zuster vertelde, moest Roosje lachen dat zij schokte.
‘Ja, zulke huisvrouw ware de regte soort voor u, broeder,’ schertste zij, ‘alle dagen botermelkpap met roggen brokken, en des zondags blinden hutsepot. Op die manier zoudt gij weldra zoo rijk zijn als baas Raveschoot.’
Maar wanneer de meester verhaalde, hoe de graankooper over Prudensken had gesproken, werd Roosje bleek van gramschap.
‘Wat, die onbarmhartige gierigaard durft aldus van een arm kind spreken!’ riep zij uit, ‘dat hij nog eens in ons huis kome, ik zal hem den bol wasschen.’
De knaap verdiende ook ten volle de liefde die Roosje en