heid het uiterste wagen. Ach! Edward, zeg toch nog eenmaal dat gij mij bemint.’
Nu sloot de meester de hand zijner geliefde zoo krampachtig in de zijne, dat het meisje eenen ligten schreeuw uitte. En in den door de aandoening gesloten gorgel van den jongeling ratelde het: ‘Voor eeuwig!’
‘Tot wederziens,’ stamelde Irma. En als of de laatste woorden van haren geliefde haar eene wonderbare kracht hadden bijgezet, snelde zij de baan in, die naar haars vaders huis leidde.
De volgende nacht was een angstige nacht voor den jeugdigen gemeente-onderwijzer; gansch inslapen kon hij niet, en tusschen slapen en waken kwelden hem de akeligste droombeelden. Nu zag hij zijne Irma tegen de woeste liefdebetuigingen worstelen van eenen man, dien zij niet beminde, en dan weêr scheen het hem toe dat hij borst aan borst met zijne zielsvriendin door de baren der woedende zee voortgesleept werd.
Wanneer hij des morgens beneden kwam, vroeg Roosje:
‘Broeder, wat deert u, gij ziet er bleek uit, zijt gij ziek?’
‘Ik heb gedroomd,’ zuchtte Edward, het hoofd afwendend.
Maar wanneer de kleine Prudens den meester den morgendgroet bragt, riep het knaapje, met droeve stem:
‘De meester is zeker ziek, en hij schreit.’
‘Wie heeft dat van geheel zijn leven gezien!’ sprak Roza. ‘Edward, gij weent zeker omdat het ons begint wel te gaan?’
‘Juist als of ik niet kon ongelukkig zijn, wanneer de schoolbanken vol kinderen zitten,’ antwoordde de meester. ‘De mensch leeft niet alleen van brood.’
‘Zoo gaat het in de weereld,’ zeî Roosje, die niets van de droefheid van haren broeder begreep. ‘Wanneer de