| |
V.
Den tweeden dag dat Prudens bij den onderwijzer inwoonde, zegde Roosje wanneer de namiddagschool geëindigd was, tot haren broeder:
‘Edward, ik heb onder uwe oude kleêren degenen uitgezocht, die het best voor den kleine kunnen vermaakt worden, en om den kleêrmaker gezonden, is dit wel?’
‘Ja zeker, zuster, doe zoo als gij het goedvindt.’
‘Maar, ziet gij, broeder, nu ons huisgezin met eenen derden persoon vermeerderd is, moeten wy eens ernstig over onze zaken spreken. Weet gij wel dat al het geld dat moeder ons toezond bijna verteerd is?’
‘Dat kan ik denken, zuster.’
‘Ja, maar zoo kan ik het niet blijven uithouden. Gij zijt hier omtrent zeven maanden, en nog is het mandaat voor uwe jaarwedde niet gekomen. Van de betalende leerlingen ontvangen wij weinig, en op welke wijze worden wij betaald?
‘Zie, broeder, hier is een kilo spek, waar de varken- | |
| |
slagter zijne rekening van schoolbehoeften en leergeld mede voldaan heeft. En hoeveel denkt gij dat dit stukje vleesch, hetwelk hij voor eenen kilo doet doorgaan, weegt? Nog geene twee gentsche ponden. En zoo gaat het bij het grootste getal beenhouwers en winkeliers. Echter geeft de olieslager de volle maat, en bakker Karel en baas Petrus geven ook het gewigt. Daarbij moet gij weten, broeder, dat vele der winkeliers, van wie wij schoolkinderen hebben, ons tien ten honderd meer rekenen dan aan de kalanten zonder verpligting. Hoeveel blijft er ons dan, op het einde, van het schoolgeld over? Langer kunnen wij toch onze moeder niet tot last blijven verstrekken. Wij moeten maatregelen nemen.
‘Roosje, wij zullen van avond daar verder over spreken; nu moet ik voort naar den notaris; gij weet dat ik te zes ure moet les geven, en het is reeds geslagen.’
Terwijl de onderwijzer met zijne zuster over keukenbelangen sprak, stond Irma Blommaert vóor een spiegel zich zelven af te vragen of haar nieuw eenvoudig katoenen kleedje haar wel stond?
Gewis was het meisje over haar onderzoek tevreden, want zij glimlachte zoet, en hare oogen straalden buitengewoon helder.
Van vóor den spiegel ging zij vóor het venster, om te zien of de meester nog niet aankwam; want het scheen haar toe dat hij zeer lang weg bleef.
‘Mijnheer Van Dale is toch een zonderling mensch,’ dacht zij. ‘Mij dunkt dat ik reeds al gedaan heb wat het eener maagd betaamt te doen, om te toonen dat zij eenen jongeling lief heeft, en toch schijnt hij dit niet te bemerken. Wanneer hij mij aanspreekt, blikt hij nooit in mijn gelaat, en wanneer hij mij iets vertelt vlugt hij met zijne oogen in een boek of op
| |
| |
een blad muziekpapier. Maar ik kan wel denken waaruit dit voortkomt. Gewis denkt hij dat mijn vader het geluk zijner dochter bij stukken van vijf franken zal berekenen. Neen, neen, daartoe is mijn vader niet in staat, en mijne moeder nog minder.
‘Jammer is het dat mijnheer Van Dale juist een schoolmeester is. Want ik geloof niet dat mijne ouders ooit zullen willen dat ik de vrouw van een onderwijzer worde. Wist ik nu maar hoe rijk wij wel zijn, dan zou ik kunnen afmeten of mijn vader mij genoeg zou kunnen medegeven om vrij en onafhankelijk met den man van mijne keuze te leven.’
Het onervaren meisje dacht niet dat er tusschen haar en meester Van Dale, volgens de weereld, een afgrond lag.
‘Edward Van Dale is geleerd, wel opgevoed, moedig en verstandig, en daarom mag hij zich met de bijzondersten van het land gelijk stellen,’ meende zij.
Juist had de maagd hare opmerkingen geëindigd, wanneer haar broedertje de deur openstak; de meester was daar.
Met een blij gezichtje, trad de schoone Irma naar den jongeling, om hem geluk te wenschen over de schoone daad, die hij den dag te voren had verrigt.
‘Edward, zulke daden brengen hemelzegen voort,’ zegde zij, terwijl zij den meester de hand drukte.
Edward verbleekte bij het hooren van zijn jongelingsnaam uit den mond van de geliefde zijns harten. En die handdruk? Bedroog hij zich niet? Wat moest hij gelooven, en wat moest hij doen?
Zachtjes maakte hij zijne bevende vingeren uit de trillende hand der maagd los, sloeg eenen liefdevollen blik in Irma's helderblauw oog, en zuchtte.
Mevrouw Blommaert stiet de deur open.
| |
| |
‘Dag Meesier, waarom hebt gij uw kweekelingje niet medegebragt? Ik ken het knaapje nog niet, en ik heb er toch zoo veel goeds van hooren vertellen,’ sprak zij.
‘Gij zijt wel goed, Mevrouw,’ antwoordde Edward, met nedergeslagen blik, want hij was nog niet geheel van zijne ontsteltenis bekomen, ‘wanneer gij er in toestemt, breng ik hem de naaste week eens mede; dan zullen zijne kleêrkens gemaakt zijn; nu echter ziet hij er te haveloos uit.’
Bij het spreken van deze woorden, was de nog altoos diep geschokte jongeling tot bij de piano genaderd; zonder de blikken op het voor hem staande muziek te slaan, wandelden zijne vingers over het klavier, en lokten er toonen uit die zoo zoet, zoo hartroerend waren, dat er Irma bij weende.
Waar had de jongeling die zoete toonen geleerd? Wie had die goddelijke harmonij in zijne ziel gestort? De maagd gevoelde dat het de liefde van haar eigen hart was, die in het hart van den jongeling was overgegaan, die hem die betooverende klanken op het klavier deed uitstorten.
Mevrouw Blommaert verstond te weinig van de muziek, om te begrijpen wat de toonkunstenaar zonder woorden tot hare dochter had gezegd.
‘Meester,’ sprak zij, ‘wat gij daar gespeeld hebt is schoon. Zou Irma dat wel kunnen naspelen?’
‘Waarom niet?’ antwoordde de meester, verstrooid, want zijne ziel zwom nog altoos in den stroom der zielenmelody op het klavier.
‘En onze kleine, begint hij ook wat muziek te leeren?’ vroeg de bezorgde moeder.
De meester was intusschen van zijne aandoening een weinig uitgerust, en begon beter de beteekenis der woorden te verstaan, die mevrouw Blommaert hem toesprak.
| |
| |
‘Hij doet goeden voortgang, mevrouw,’ antwoordde hij.
‘En wij zijn tevreden,’ antwoordde de moeder. ‘De notaris zegt, dat hij, sinds gij hem bijzondere lessen hebt gegeven, veel beter leest en schrijft, en zijne spraakkunst begint te verstaan. Wanneer gij zoo goed wilt zijn, de lessen te blijven voortgeven, denkt mijn man dat wij den knaap binnen twee jaren naar het Gentsch Athenæum zullen kunnen doen. En Irma? Irma is ook veel veranderd sedert zij de muzieklessen bijwoont. Te voren was zij altijd treurig en zelfs ziekelijk; nu is zij integendeel altoos vrolijk, en van den morgend tot den avond zingt zij gelijk eene lijster.’
‘Maar wat staat gij daar zoo te droomen, Irma? Toe, kind, zet u aan de piano, en zing eens.’
‘Nu, moeder?’ vroeg Irma.
‘Waarom niet nu gelijk altoos?’ antwoordde mevrouw Blommaert, lachend.
Met trage schreden naderde het meisje tot de piano, hield hare handen gedurende eenige oogenblikken voor het gelaat, en zong een lied dat zij eenige dagen te voren zelf had vervaardigd. Edward voelde al de snaren zijner ziel trillen, terwijl zijne geliefde zong. Alles wat hem omgaf had eene andere gedaante gekregen; hij bevond zich in den hemel der liefde.
De notaris kwam binnen en ging regt naar zijne dochter toe. ‘Altoos aan de piano, mijn dagkrekeltje,’ zeide hij, terwijl hij het meisje de wang streelde, en, zich tot Edward wendende, ging hy voort:
‘Wat al vreugde hebt gij niet in mijn huis gebragt! Mijn zoontje leert goed, en Irma is een geheel ander meisje geworden. Maar ziet gij, Meester, ik ben niet ondankbaar; ik begrijp wel dat hetgene gij aan mijne kinderen hebt verrigt onvergeldbaar is; ook zal ik uwe lessen noch tellen noch
| |
| |
meten. Hier is eene banknoot van vijf honderd franken voor hetgeen gij alreeds gedaan hebt. Is dit wel?’
De roozenkleurige wangen van den blonden jongeling werden plotseling vurig rood.
‘Heer Notaris, gij weet niet hoe ge mij bedroeft’ antwoordde hij.
‘Ik versta u niet,’ hernam de notaris.
‘Heb ik de lessen hier niet als vriend ten huize gegeven? Hebt gij de voorwaarde die ik stelde, dat dit lesgeven zonder vergelding zoude gebeuren, niet aangenomen?’
‘Maar, meester,’ antwoordde de notaris, ‘die voorwaarde was toch niet ernstig gemeend? Hoe zouden de boeren lachen, wanneer ik hunne huwelijkskontrakten en testamenten voor niet schreef. Neen, zoo gaat het niet, alle verrigte arbeid eischt loon; neem de banknoot aan, en geef de lessen in alle vriendschap voort.’
Edward schudde het hoofd, en de notaris bemerkte dat er tranen in de oogen van den jongeling stonden.
‘Mijnheer de notaris, uw huis is het eenige in de gemeente waar ik niet als vreemdeling behandeld word. Ik ben hier een banneling in mijn eigen land, in dezelfde provincie waar ik geboren ben; mijn eenig geluk bestond hierin, dat ik, als zoodanig, u dankbaar kon zijn voor het goede dat gij mij toebrengt. En thans stoot gij mij van u af. Dat geld werpt eene schaduwe over onze vriendschap. Neen, neen, zoo had ik het niet verwacht.’
De notaris nam den jongeling bij de hand.
‘Meester,’ sprak hij, ‘gij zijt nog in de jaren, waarin men de weereld beschouwt gelijk zij zoude moeten zijn, en niet gelijk zij wezenlijk is. Volgens uwe wijze van zien, volgens uwe wijze van handelen, zoudt gij niettegenstaande al
| |
| |
uwe talenten, al uwen moed en al uwe werkzaamheid op den duur toch de armste schoolmeester van het land worden. De menschen in het algemeen, en de inwooners dezer gemeente in het bijzonder, hebben geen ander doel dan zich ten koste van anderen te verrijken; en dit moet gij reeds ondervonden hebben.’
De meester knikte.
‘Weet ge wat er u te doen staat, mijn jonge vriend?’ ging de notaris voort. ‘Gij moet met de wolven huilen. Gij moet uwe intresten voorstaan, wat men u verschuldigd is tot de laatste duit afeischen, en u niet laten bedriegen: anders lachen de schelmen u op den duur nog uit.’
‘Ik begrijp de gegrondheid van uw gezegde, en ik blijf u dankbaar voor den goeden raad,’ antwoordde de jongeling; ‘maar beschouw onze betrekkingen als eene uitzondering op den algemeenen regel, spreek van die ongelukkige banknoot niet meer, en laat mij de lessen kosteloos voortgeven. Ontneem mij de eenige vreugd van mijn leven niet.’
‘Het zij zoo,’ antwoordde de notaris.
Wanneer de meester vertrokken was, sprak mevrouw Blommaert tot haren gemaal:
‘Maar, notaris, hoe krijgen wij den meester tot reden? Hij moet immers toch betaald worden?’
‘Dat zullen de tijd en de omstandigheden moeten schikken,’ antwoordde de notaris, ‘thans zie ik er geene kans toe. Doch wat hij niet ontvangen heeft, blijf ik hem schuldig.’
‘Het is jammer dat die jonge mensch het hier zoo mislukt heeft,’ hernam de dame; ‘hij verdiende waarlijk iets beters dan die plaats van onderwijzer te W.’
Nu was het als of Irma, die sedert lang sprakeloos
| |
| |
door het venster zat te zien, uit eenen langen droom schoot.
‘Ja, hij verdient gewis een beter lot,’ zuchtte zij. ‘Hier is het de plaats niet voor eenen man van genie.’
|
|