Wanneer de jonge onderwijzer op dien heugelijken tweeden November, na het eindigen der school, bij zijne zuster kwam, zag hij er bleek uit. Van het middageten, dat Roosje opdiende, gebruikte hij slechts eenige lepelen soep, en legde toen in verstrooijing den lepel weg.
‘Edward, gij ziet er bleek uit, en gij eet niet, zijt gij ziek?’ vroeg Roosje.
De meester schudde het hoofd.
‘Er is iets voorgevallen, gij moet het mij zeggen,’ beval de zuster.
De meester zweeg.
‘Maar om de liefde Gods, Edward, zeg mij wat er gebeurd is?’ smeekte Roosje. ‘Hoe kan ik u troosten, wanneer gij mij verbergt wat gij lijdt?’
De meester zuchtte:
‘Zuster, er zijn vandaag dertien leerlingen achtergebleven, die allen naar meester Savé terug zijn gegaan; en daarenboven is er geen enkele nieuwe bijgekomen:’ zegde hij. ‘En toch weet ik niet wat hiertoe aanleiding heeft kunnen geven. Gij zijt immers bij kruideniers en beenhouwer ten winkel geweest?’
‘Ja,’ knikte Roosje.
‘Gij hebt immers reeds de kleêrkas bij den timmerman, en de keukenstoof bij den smid besteld?’
‘Ja, doch het is allemaal dat niet,’ antwoordde Roosje. ‘Het is een geluk, dat die kinderen zoo spoedig te huis gebleven zijn; dit zal u de oogen over uwen toestand in dit dorp openen. Neen, neen, hier houden wij het niet vol. Men is den vreemdelingen hier vijandig, dit ben ik alreeds gewraar geworden, wanneer ik den eersten zondag uit de hoogmis kwam.’
‘Dat was, omdat gij niet, gelijk het hier het gebruik is,