‘Wie weet of die gouden horlogie, waarvan men zoo veel raast, iets anders is dan verguld koper, de ketting is gewis van similor. En zijne ouders, wie heeft ze gezien? God weet van waar hij afkomstig is.’
‘En toch is hij een knappe jongen,’ lachte Mietje Rave- schoot. ‘Daarbij jufvrouw Irma van den notaris heeft mij gezegd, dat hij zeer schoon fransch spreekt, en daarbij goed op de piano kan spelen.’
‘Op de piano spelen, en zou hij ook kunnen zingen?’ vroeg het achttienjarig dochterken van den koster, die de gezellin van Mietje en de vijfde kaartspeelster was; want aan de kaarttafel van den kruidenier zat er altijd iemand af.
‘Tut, tut, tut, laat ons kaarten, of ik ga naar huis,’ zeî de weduwe, die zich bij dit gesnap begon te vervelen.
‘Maar, bazinne Wittebolle, laat mij uitspreken,’ riep Tonia Proost. ‘Ik zeg ik, dat wij nog niemendalle met zekerheid van dat meesterken kunnen zeggen; die schoone kleêren kan hij allemaal op den plak gekocht hebben. Laat eerst de zuster met de meubels komen, en dan vinden wij den regten draad.’
Den volgenden woensdag morgend, bij het uittreden der kerk, fluisterde de dochter van den molenaar in het oor van het kostersdochtertje.
‘Zij zijn gekomen.’
‘Wie is er gekomen?’ vroeg het lieve meisje.
‘Wel de meubelen van den schoolmeester, gij onnoozele trut.’
‘Zijn ze gekomen!’ zeî de zuster van den horlogiemaker, die juist ook, geheel in hare mantelkap verdoken, uit de mis kwam. ‘Hebt gij ze gezien?’
‘Gezien!’ antwoordde de maaldersdochter. ‘Gezien!