De gemeente-onderwijzer
(1911)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
De gemeente-onderwijzer.I.Op eenen schoonen namiddag van het jaar 1847 zaten in de afspanning De Gouden Leeuw, die de schoonste herberg van het belangrijk vlaamsch dorp W. was, twee mannen op de aankomst der diligentie van Brugge op S. te wachten. Gewis verwachtte men dien dag iets bijzonders met den bankwagen, want de bazin liet van tijd tot tijd hare gasten gerust met elkander redekavelen, om van den huisdorpel de groote baan op te kijken. Juist wanneer de nieuwsgierige vrouw aan het einde der lijnregte baan de diligentie meende te bemerken, kwam er een jonge heer uit eene zijstraat, die de waardin met de woorden: ‘Is het hier in den gouden Leeuw!’ van haren post dreef. ‘Ja wel,’ was het antwoord. ‘Wees zoo goed binnen te gaan.’ De jeugdige reiziger groette beleefd de twee reeds bejaarde mannen, die aan den haard zaten, legde toen zijnen ronden, met een zwart lint geboorden, stroohoed nevens zijn rietstokje | |
[pagina 2]
| |
op de tafel, en vroeg eene pint bier. ‘As-je-blief,’ antwoordde de bazin, die eene halve uur verder, op Hollandschen grond, geboren was. Terwijl de waardin de gevraagde pint vulde, wierp het heertje eenen vlugtigen blik op zijne uit fraaije grijze stoffe bestaande zomerkleedij, sloeg met zijnen zijden zakdoek het stof van zijne fijne laarzen, zette zich bij een eenzaam tafeltje, trok het nieuwsblad le Journal de Bruges uit zijnen zak, en begon te lezen. ‘Dag, meester, komt gij ook eens kijken tegen dat de nieuwe onderwijzer aankomt?’ sprak de bazin tot een binnenkomenden klant. De jonge heer wierp van achter zijn nieuwsblad een loenschen blik op den persoon, dien de bazin met den naam van meester had begroet, en las toen weêr, zoo het scheen, zeer aandachtig in zijn Journal de Bruges. De meester was een lang mager vijftigjarig man, met bleeke ingevallen wangen, waarop een groote door den drank gepurperde neus stond te pronken, die daarenboven met eenen in zilvergevatten bril prijkte. De lange zwarte, op den draad versleten frak, en de hooge bolivardhoed, gelijk men in 1830 droeg, deden den langen mageren meester nog veel langer en magerder schijnen. Doch wat in 1847, wanneer men slechts dunne dasjes en kleine nedervallende halskragen droeg, hem als een zonderlinge deed voorkomen, was zijn breede soldatenkol en een regtstaande halsband met scherpe punten, die meer dan de helft van zijne ontvleeschde wangen bedekte. De twee personen die op de diligentie wachtten, en waarvan de eene een boer van de slimste soort, de andere een graankooper was, herhaalden de vraag van de bazin. ‘Meester, | |
[pagina 3]
| |
komt gij ook eens kijken tegen dat de nieuwe onderwijzer aankomt?’ ‘Ja, ik zou den kerel, die hier zulke wonderen moet verrigten, wel eens willen zien,’ antwoordde de meester, nadat hij een borrel van den besten klaren had gevraagd. ‘Ik zou hem willen zien, dien schoonen in de Normaalschool van Lier gekanoniseerden heilige, met wien de nieuwe burgemeester de gemeente begiftigd heeft. Juist alsof ik de kinderen niet meer leeren kon. Dat hij eens opkome, die onderwijzer van de nieuwe sneê. Dat hij eens beproeve, zooals ik lijsten met de pen te teekenen. Dat hij eens jaarschriften make, gelijk ik, over twee jaar, wanneer wij den pastoor inhaalden, heb gedaan. En rijmen! rijmen kunnen wij ook.’ ‘En in het fransch zal hij u zeker ook den baard niet afdoen;’ vleide de graankooper. ‘Fransch! wel die mannen van Lier kennen geen fransch.’ Hier speelde er een schalksche glimlach om den mond van den jongen heer, die nog altijd in zijn nieuwsblad keek. Deze lach werd echter van niemand bemerkt, en de meester hernam: ‘Hier op W. zal die hooggeroemde gediplomeerde onderwijzer niet veel slaaplakens vuil maken; wees daar zeker van. Daarenboven, de wet van 1842, dat is te zeggen, de wet op het lager onderwijs, is eene misgeboorte, een e misgeboorte waarover ik in mijne handjes wrijf. Wat! zij maken eene wet, die de gemeenten en het land op kosten jaagt en ter zelfder tijd laten zij de opene armen aan ons, dat is te zeggen aan de Privaat-onderwijzers. Maar ziet, vrienden, gij lieden verstaat niet wat dit klein woordeken Privaat in het vak van onderwijs bevat. Nu, een privaat-onderwijzer is een man die den grootsten invloed op ouders en kinderen heeft. Door het uitwerksel van dien invloed, zit de school van den privaat-onderwijzer vol | |
[pagina 4]
| |
leerlingen, terwijl de banken der gemeenteschool ledig blijven staan.’ Hier sloeg de jonge heer de oogen uit zijn nieuwsblad op, en dronk eenen teug uit zijne pint. ‘En wie moet die gemeente-onderwijzer betalen?’ ging de meester voort. ‘De boeren, niemand dan de boeren;’ donderde de boer die op den bankwagen wachtte, terwijl hij met zijne vuist op de tafel sloeg. ‘En de burgers,’ zegde de graankooper. ‘Maar laat het kiezing worden, nog drij jaarkens, als 't God belieft, en wij zullen er den schoonen burgemeester uitlappen.’ ‘En den eersten schepene ook,’ zeî de boer. ‘En Ko Vlaminc, moet die ook niet uit den raad?’ vroeg de meester. ‘Ik heb hooren zeggen dat zijne drij zonen van den eersten dag naar de gemeenteschool zullen gaan.’ ‘Dat hij durve!’ bromde de boer. ‘Dat hij durve! In de naaste kiezing bekomt hij geen twintig stemmen, of mijn naam zal geen Hutsebout meer zijn.’ ‘Bravo, baas Hutsebout, dat is gesproken;’ zeî de meester. En hij klopte den boer vriendelijk op den schouder. ‘Daar is de bankwagen.’ zeî de bazin. De boer, de graankooper en de meester sprongen van hunne stoelen op, om door het venster naar den nieuwen schoolmeester te kijken. Éen voor éen namen zij de afstappende reizigers op; doch het waren al parochianen of bekenden, en de nieuwe onderwijzer was niet te zien. ‘Hij moest nogtans vandaag komen,’ zeî de meester. ‘En de burgemeester heeft hier tegen van avond logement voor hem gevraagd;’ zeî de bazin. ‘Hij blijft hier logeren, tot dat zijne zuster met de meubelen komt.’ | |
[pagina 5]
| |
Nu kwamen de knechten met twee zware koffers binnen, die zij van den bankwagen hadden gelost. ‘Voor Mijnheer Van Dale, dat is te zeggen voor den nieuwen onderwijzer, zegden zij. ‘Bazin, geeft die jongens ieder eene pint bier,’ zeî de jonge heer, zijn nieuwsblad wegleggende. ‘Maar, jongens, waar is de hoedendoos? Is die niet medegekomen? De boer en den graankooper bezagen elkander. De meester nam zijn bolivard af, en streek zijn dun grijs hair omhoog; en de bazin, die zeer blijde was, omdat zij zich dit maal in het gesprek niet had gemengd, ging, met haren zoetsten glimlach gewapend, regt op den onderwijzer af. ‘As-je-blief, Mijnheer, ik vermoedde niet dat gij de nieuwe onderwijzer waart, voor wien ik eene kamer in gereedheid heb gebragt. Zoudt gij niets gebruiken, Mijnheer? ik heb kaas en gestoofden paling, en beefsteken die op één, twee, drij, geroosterd zyn.’ ‘Ik dank u,’ antwoordde Van Dale, ‘vóor den avond zal ik niets meer nemen. Ik heb bij den burgemeester gemiddagmaald,’ voegde hij er lachend bij. De onderwijzer hielp de koffers op zijne kamer brengen, pakte er een gedeelte van zijn goed uit, en ging vroeg te bed. Des anderendaags was het zondag. Zoohaast het de laatste maal voor de hoogmis begon te kleppen, stapte de onderwijzer naar de kerk. Hij zag er waarlijk deftig uit, met zijnen zwartlakenschen frak van het nieuwste model; eene ondervest van zwarte zijde, waarop de gouden ketting van een kostbaar uurwerk slingerde; een hemd van fijn hagelwit linnen, en zijn hoed, die hij slechts een tiental dagen te voren had gekocht, gaven hem het voorkomen van | |
[pagina 6]
| |
een stedeling. Zeker zouden zij die hem niet kenden, nooit geraden hebben, dat die schoone jonge heer een dorpsonderwijzer was. Zoohaast meester Van Dale op de straat verscheen, keken de boerenjongens hem met opengesparde oogen aan. ‘Wie is dat?’ vroegen zij elkander af. ‘Ik ken hem niet,’ werd er algemeen met eenen schalkschen lach geantwoord. En plots begonnen boerenkinkels en straatjongens te zingen: ‘MuskadereGa naar voetnoot(1) 'nen lange frak,
Weinig oordjes in zijnen zak,
En 's zondags op de roetGa naar voetnoot(2)
Met zijnen nieuwen hoed.’
Meester Van Dale liet zich aan dien straatzang niet gelegen. ‘Er is hier wat te verbeteren,’ dacht hij; ‘ik zal trachten mijn pligt te vervullen. Zeker had menig bejaard onderwijzer, die zou ondervonden hebben wat den jongen Van Dale op de eenige uren dat hij in het dorp verbleef, was wedervaren, eenen afschrik gevoeld hebben voor de zending, die de jongeling op zich nam. Maar de twee-en-twintigjarige onderwijzer beschouwde de taak van den leeraar uit een verheven oogpunt. De schoolmeester scheen hem geen ambtenaar, maar een zendeling des Hemels, uit wiens handen de Schepper de kinderen zal terug eischen die hem waren toevertrouwd. Het scheen hem eene min-beduidende zaak, de kinderen te leeren lezen en rekenen; maar het scheen hem belangrijker, van de ruwe snaken des dorps W. weldenkende, beschaafde menschen te vormen. Hij verstond dat een | |
[pagina 7]
| |
menschenleven daarvoor te kort is; maar hij, de moedige jongeling, dien men in de Normaalschool met de wederwaardigheden, welke de onderwijzer ontmoet, had bekend gemaakt, terwijl men hem, van eenen anderen kant, de verhevenheid zijner zending had leeren kennen, wilde den grondsteen der beschaving in dit verwaarloosd schoon dorp leggen, en daartoe voelde hij zich magtig. Soms, terwijl hij zich in de moeijelijkheden zijner lastige taak verdiepte, dacht hij: ‘Eenmaal zal God mij afvragen: ‘Meester, wat hebt gij uwen leerlingen geleerd?’ ‘Weten zij wat het zeggen wil: Bemin God bovenal, en uwen naasten als u zelven?’ En dan huiverde hij; doch verloor den moed niet. ‘Ik zal doen wat ik kan,’ zegde hij toen, ‘en Hij, de Opperste Meester, zal het overige verrigten.’ Den tweeden dag dat Meester Van Dale op het dorp verbleef, gebruikte hij tot het geven der door de welvoegelijkheid vereischte bezoeken. Hij bezocht de geestelijkheid, en nadat hij de lieve familie van den burgemeester had leeren kennen, bezocht hij ook de twee schepenen, de raadsleden, die in het eigenlijke dorp woonden, en sloot eindelijk deze bezoeken met een visiet aan den Notaris Blommaert, die tevens gemeenteraadslid was. De notaris bezat de verstandigste vrouw en de bevalligste dochter, die men zich verbeelden kan. Ook verwekten deze beide vrouwen eenen bijzonderen indruk op het gemoed van den jongen onderwijzer. De eerste door hare wijze manier van redeneren, de andere door een bijzonder 'k en weet niet wat, gelijk vader Cats zegde. Ook de notaris was een bevallig man, die veel menschen- | |
[pagina 8]
| |
kennis en schier geene vooroordeelen had. Hij was bijzonder beleefd jegens den jongen Van Dale; hij sprak hem van zijn eenig tienjarig zoontje, dat hij van den dag waarop de school werd geopend, daarheen zou zenden. Hij sprak hem ook van zekere invloedrijke persoonen in het dorp, die hem wel eens eenen struikelsteen voor de voeten zouden kunnen leggen, en zegde verder hoe hij die struikelsteenen van zich af moest stooten. Eindelijk sprak hij hem van zijnen konkurrent, den Meester met den bolivardhoed, die Bonaventura Savé heette. ‘Bonaventura Savé,’ verhaalde hij, ‘was een kind van brave en welstellende burgers, die den snaak, daar hij zeer vernuftig was, in de school van meester Birman goed lieten onderwijzen. Op achttienjarigen ouderdom schreef Bonaventura ten kantoore van mijnen ouden oom, den notaris Blommaert, van wien ik mijne studie geërfd heb. Op zekeren dag miste mijn oom duizend gouden Napoleons, en zijn klerk, de jonge Savé, wras naar Engeland gevlugt. De familie van den schelm gaf zekere som op afkorting terug, en mijn oom, die geen kinderen had, had medelijden met de ongelukkige ouders van den jongen dief. Wanneer Bonaventura Savé in 1828 in het vaderland terug kwam, was de notaris Blommaert gestorven, en de zaak der duizend Napoleons bleef in den doodboek. Toen, in 1830, de omwenteling het onderwijs vrij maakte, opende Meester Savé hier eene school, en begon te kwezelen. Wat hij ondertusschen achter de mouw uitzette, is mij bekend. En toch bezit de schurk tot een zeker punt het vertrouwen der boeren, zoo dat hij u meer dan eens in den weg zal staan. Wees voorzichtig met hem, en, wanneer het er op aankomt, geef hem oog voor oog, en tand voor tand; ondertusschen zal de regering u weten te beschermen.’ Wanneer de jonge Van Dale het huis van den notaris | |
[pagina 9]
| |
verliet, voelde hij zich zoo opgebeurd, zoo gelukkig, dat hij zich zelven geene verklaring van zijne gewaarwordingen kon geven. ‘Van waar komt mij die zoete aandoening, waarom voel ik mij zoo gelukkig?’ vroeg hij zich zelven af, en kon onmogelijk deze vraag oplossen. Voor de mededinging, of liever voor de loosheid van Meester Savé was hij in het geheel niet bevreesd. ‘Wat kan een dergelijke kerel een moedigen onderwijzer schaden?’ dacht hij. |
|