| |
XXXIII.
‘Helena, wij zullen nog eens feest vieren op Oosterwei,’ had de oude Van der Maere menigmaal tot zijne nicht gezegd, in den tijd toen de grijsaard zich afmatte, om de belangen der weduwe te bevorderen en Christine van Oosterwei tot rede te brengen; en de voorzegging werd thans bewaarheid. De twee gelukkige paren waren in het begin van de maand April getrouwd; en toen waren zij op speelreis gegaan naar de streek waar de boomen reeds groen stonden en waar men van den ganschen winter geen ijs op het stroomende water had gezien. Wanneer zij Italies blauwe lucht, den vuurberg Etna, de kerken van Rome en de kunstjuwelen die zij bevatten hadden gezien, waren zij na zes weken afwezigheid teruggekeerd. Alfons en Klara om een schoon burgerhuis in het midden der stad, dat door hunne goede moeder behoorlijk was gestoffeerd, te gaan bewonen; en Maria, om aan de zijde van den goeden Fernand, dien zij uit al de kracht
| |
| |
van haar jeugdig hart beminde, meesteres te zijn op het Krekelhof, in de oude, met kostbare gebeeldhoude meubelen en prachtige tapijten uit ander eeuw gestoffeerde woning; tapijten nog zoo frisch van kleur als of ze gisteren uit de handen der werksters waren gekomen. Fernand had de opluistering der vaderlijke woning aan bekwame ambachtslieden uit de stad toevertrouwd, en nu geleek het eens vermufte Krekelhof aan een landelijk paleis.
En thans nu de seringas en meiroozen bloeiden, nu de laatste viooltjes hunnen geur mengden aan den eersten resedabloesem; nu men den nachtegaal hoorde zingen en de lentezon de tranen van den armen Apollo van Belvédère had weggekust, hield men op Oosterwei feest: een feest, waar de banketten, die jonkvrouw Christine hare vrienden aanbood, niets konden bij halen.
Aan het hoofd der lange feesttafel in de groote zaal zaten de oud-bestuurder van het weezenhuis, de weldoener van Alfons, en de oude Van der Maere, dien men waarachtig op den feestdag niet oud kon noemen: zoodanig had het geluk van Helena hem verjongd. Aan de zijde van den oud-bestuurder zat tante Van der Maere met haar zwart zijden kleed en hare groote muts met witte linten; en aan de zijde van Van der Maere zat de oude mevrouw Van Griffelen, die voor deze gansch bijzondere uitnoodiging haar huis en haren zetel verlaten had, waar zij sinds zoo lang aan vastgelijmd scheen.
Hoe en waarom de oude Van Griffelen tot het feest werd geroepen, hebben de oningewijden nooit geweten. Alles wat ik er van zeggen kan, is dat haar zoon Theodoor
| |
| |
en jonkheer Achille Van den Hove de Courtepointe, die beiden op het strookje papier hadden geteekend, dat de notaris Plavy hun bij het sterfbed van jonkheer Bernard had voorgelezen, er ook waren. Verder zag men aan den feestdisch al de verwanten van Fernand Germanes, zoo wel die der moederlijke als die der vaderlijke zijde, tot in den vierden graad: de notaris Blomaart was er ook; en van de familie van Santbergen en van de van der Maere's ontbrak er niemand als jonkvrouw Christine.
Mevrouw Brabander, die niet naar hare standverheffing mevrouw van Oosterwei, maar als vroeger naar den naam van haren onvergeetbaren gemaal, doctor Brabander, wilde genoemd worden, verlangde dat er ook nog andere dan hare familie vroolijk en gelukkig zouden zijn op den feestelijken dag. De goede vrouw, die de gansche wereld wel hadde willen gelukkig zien, had, eer zij het feest aanlegde, haren oom Van der Maere over zekere schikking geraadpleegd.
‘Lieve oom,’ had zij gezegd, ‘die vijf duizend franken die mijne aktie bekwam, zijn om zoo te zeggen uit de lucht gevallen, om mij te troosten en te ondersteunen, toen ik angstig was voor de toekomst mijner kinderen. Die vijf duizend franken behooren naar mijn inzien aan ongelukkiger dan wij. Indien gij het goedvindt, zou ik er aldus over beschikken:
‘Ik zou aan den pruikmaker Ivo Ketelaar, den barbier van Alfons, ge weet wel....
‘Ja, ja,’ antwoordde Van der Maere, ‘ik ken hem, en Pieter Andries ook.’
| |
| |
‘Welnu, die twee hebben ons goede diensten bewezen, gelijk ge weet; ik zou ter herinnering van het toekomend feest op Oosterwei, waar gij zoo veel jaren hebt naar getracht, ieder duizend franken geven. Pieter Andries zou eene oude vigilante en een paard dat nog al voldoende is, met die som kunnen koopen, en Ketelaar zou met dat geld zijne verloopen affaire kunnen verbeteren. De overige drie duizend franken zou ik den dag vóór het feest aan de behoeftigen der gemeente doen uitdeelen, dat zou voor ieder een schoon sommeken zijn. Wat baat het de arme lieden dat men hun centen geeft voor een enkel brood.
De oude Van der Maere had ter goedkeuring van het voorstel zijne armen opengeslagen, en gezegd:
‘Kom hier, Helena, aan mijn hart, gelijk gij aan mijn hart hebt gelegen, toen ik en mijne vrouw u, de kleine wees, op Oosterwei kwamen halen en u meê naar huis droegen.’
Hierop was eene wederzijdsche omhelzing gevolgd, en mevrouw Brabander had naar afspraak haar voornemen ten uitvoer gebracht, zonder er hare kinderen kenni van te geven.
Toen de harten der feestgenooten verkwikt en hunne hoofden verwarmd waren door vreugd en wijn, kwam er eene vigelante aangereden. De man die met de rijzweep gewapend op den bok zat, was de eigenaar van het rijtuig, en de reiziger die er uitstapte, was Ivo Ketelaar, met zijn witte cravate aan en gecoiffeerd en geparfumeerd, gelijk het past aan eenen man van zijnen stand. Zij waren naar
| |
| |
Oosterwei gekomen, om de bruidsparen geluk te wenschen en mevrouw Brabander te bedanken voor hare edelmoedigheid.
Naauwelijks was mijnheer Ketelaar uit het rijtuig, of er kwam een deputatie uit de treffelijkste behoeftigen van het dorp op het landgoed, om in naam van al de begunstigden mevrouw Brabander hunne herkentlijkheid te betuigen. Ivo Keelaar en Pier Andries stelden zich aan het hoofd der afgevaardigden, en Helena, die zich liever aan die openbare dankbetuiging had onttrokken, was genoodzaakt de braven te ontvangen. Ivo Ketelaar sprak eene korte redevoering uit, die hij zelf had aaneengeschakeld uit hier en daar opgeraapte brokken: iets wat somtijds bij beter geletterde redenaars ook het geval is.
Op het voorstel van den ouden Van der Maere liet de weduwe aan al de afgevaardigden eene halve flesch wijn geven, en toen deze het eerste glas hadden geledigd, dreunde het plots zoo hard, dat het lusthuis scheen te daveren;
‘Leven de jonkgetrouwden! leve mevrouw Brabander, de nieuwe dame van Oosterwei.
Wanneer de feestgenooten het landgoed verlieten pronkte de volle maan aan den helderen met millioenen sterren bezaaiden hemel. Het feest had tot laat in den avond geduurd.
Alhoewel jonkvrouw Christine het feest op Oosterwei niet had bijgewoond, stond zij geenszins als vijand tegenover hare nicht Helena. Alfons had zelfs, toen hij heen en weêr bij de jonkvrouw ging, om de zaken van me- | |
| |
vrouw Brabander te regelen, eene zedelijke toenadering tusschen de twee bloedverwanten kunnen bewerken; en echter kwamen zij tot geen uiterlijk verkeer. Maanden en jaren vervlogen, en de tante gaf geen teeken van leven, niettegenstaande dat Helena haar elk jaar eenen nieuwjaarsbrief schreef, gelijk een demoedig kind. Dit bedroefde de weduwe: de grenspaal die er tusschen haar en hare tante lag, spreidde eene schaduw op haar anders onbewolkt geluk; die grenspaal overschrijden was eene onmogelijkheid, dat begreep ze wel; want nu voelde zij duidelijk dat niet de afstand harer goederen, maar het huwelijk van Fernand van het Krekelhof en de bewondering die hij Klara bleef toedragen, de oorzaken waren van tantes verwijdering: en dit toch was niet te verhelpen, zoo lang de doorn der laatste liefdeziekte in Christine's hart stak. De weduwe kloeg hierover soms aan oom Van der Maere, doch de oude man lachte haar uit.
‘Gij wilt olie tappen van een azijnvat,’ zegde hij: Christine is verbitterd en verzuurd. Laat er het gras over groeien. De tijd heelt alle wonden, en de oolijke advocaat, uw Alfons, heeft het ver genoeg gebracht om te mogen hopen dat zij u zelf zal te gemoet komen.’
‘O dat verlang ik niet,’ riep Helena hierover uit: ‘ik wil zelf gaan en blijven gaan, al werd ik afgewezen, gelijk eertijds op Oosterwei.’
‘Wachten, kind! wachten!’ had de oud-olieslager hier op gezegd, en Helena wachtte met ongeduld.
Op zekeren dag werd de weduwe door Alfons verwittigd dat hare tante ziek was, en nu was de opwelling
| |
| |
der nooit ingesluimerde familie-liefde bij haar zoo sterk, dat zij, zonder iemand te raadplegen, naar de jonkvrouw vloog.
Het hart der goede nicht klopte, wanneer zij aan de huisbel harer tante trok. Hoe ging men haar bejegenen?
Mevrouw Brabander kende den knecht niet, die de poort kwam openen: zij moest haren naam zeggen en zich laten aanmelden.
‘Is mejufvrouw Victoria de huisgouvernante der jonkvrouw niet te huis?’ vroeg zij.
‘Die is weg,’ was het antwoord.
‘En jufvrouw Mimi, de kamenier?’
‘Ook weg.’
‘En Annatje, de kleine keukenmeid?’
‘Sedert drie jaar heeft de jonkvrouw haar huispersoneel driemaal vernieuwd, spotlachte de knecht; ‘en zoo zij niet ziek geworden was, waren wij weêr allemaal vertrokken. Maar....’
Helena onderbrak den bediende, die waarschijnlijk in kwaadsprekerij ging vervallen. Zij gaf den lakei, een wezentlijk model der dienstboden van dezen tijd, haar bezoekkaartje, duwde hem een dubbelen frank in de hand en ging in de voorzaal wachten.
Tot hare groote blijdschap werd Helena dadelijk toegelaten; zij trok den gang door, voorbij de groote receptiezaal, waarin haar oom Bernard den baron de Grenoble, den pretendent van tante Christine, had ontvangen, toen zij, de arme Helena, nog een kind was. Zij zag het cabinet met de Venetiaansche deur weder, waardoor zij
| |
| |
tante Christine had aanschouwd, toen zij de oude mevrouw Van Griffelen, die met een nieuwen pretendent opkwam, te gemoet huppelde; en levende door den indruk der herinneringen en geschokt door de angstige verwachting die een dergelijk wederzien voorafgaat, klom zij de trappen op naar het eerste verdiep.
Jonkvrouw Christine had geen gebruik willen maken van de prachtige ziekenkamer, waarin haar broeder Bernard gestorven was. Helena vond haar in haar eigen slaapsalet. Als verloren lag zij daar in de malsche hagelblanke beddekussens gezonken; doch zoodra zij hare nicht hoorde naderen, richtte zij zich op, en haar blik heette Helena welkom.’
O hoe weinig geleek de kranke op de geblankette jonkvrouw van voorheen. Onder de sneeuwwitte nachtmuts had haar bleek gelaat eene safraangele tint, en de hand die zij Helena toestak, was knokkelachtig en mager, gelijk die van den ouden Germanes bij Christine's eerste bezoek op het Krekelhof.
De weduwe drukte de aangeboden hand en liet er eene traan op vallen.
‘Helena, ik heb in de vier laatste jaren meer geleden dan gij in uwen ganschen levensloop,’ sprak de kranke met eene vaste holklinkende stem, toen hare nicht aan hare bedsponde zat.
‘Dat schijnt u toe, lieve tante,’ was het antwoord, ‘ik heb meer doorstaan dan gij denkt.’
‘Gij meendet dat ik boos op u was,’ hernam de jonkvrouw: ‘wat gaf mij het landgoed Oosterwei, wat gaf
| |
| |
mij een hand vol goud. De overvloed baart op mijnen leeftijd niets dan last.’
‘Zonder die ongelukkige omstandigheid,’ hernam zij, na eene poos gerust te hebben, ‘zonder die ongelukkige omstandigheid waart gij mijne erfgename geweest, Helena.’
Bij deze woorden had de lijdende het gelaat afgewend; doch de weduwe zag aan het vurig rood, waar thans de schaamte de holle wang der jonkvrouw mee blankette, op welke omstandigheid zij zinspeelde.
‘Al wat ik van u verlang, lieve tante, is uwe vriendschap. Wat zou ik meer kunnen vorderen.’
‘Vorderen!’ herhaalde Christine: ‘de mensch begrijpt niet altoos waar hij te vorderen of te geven heeft. Gij hebt mij het landgoed Oosterwei en honderd duizend franken afgevorderd, en ik heb aan uwen eisch voldaan.’
Op die woorden volgde weer een rustpunt.
De weduwe dacht dat zij hare tante gekrenkt had, en dit speet haar; toen zij zich hierover meende te verontschuldigen, nam Christine weer het woord:
‘Nu het zoo ver gekomen is,’ zegde zij, ‘is het best dat wij elkander de hand reiken. Indien ik u vroeger misdaan heb,’ hier stotterde zij, maar de nicht had den wenk verstaan.
‘Tante,’ stamelde zij, in tranen losbrekend, ‘ik ben het die om vergeving smeek voor al wat ik u misdeed, voor de droefheid die ik u veroorzaakt heb, voor....’
‘Dat de vergiffenis wederkeerig zij,’ onderbrak Christine zonder de minste ontroering te laten blijken. Weer stak zij de snikkende hare dorre hand toe. Helena drukte er
| |
| |
den kus der verzoening op, en toen zij hare blikken op het oog der tante richtte, scheen het haar toe dat er eene zaligheid in blonk, die haar vroeger vreemd was.
‘Hoe is het met Hendrik?’ vroeg de jonkvrouw van Oosterwei, om te toonen dat zij niet verder in de zaak wilde treden, die zij als afgedaan beschouwde.
‘Sedert verleden Donderdag is hij doctor in de medecijnen en in de heel- en vroedkunde, antwoordde de moeder met zekere fierheid.
‘En hoe gaat het met Arma?
‘Ik dank u, lieve tante,’ zei de weduwe, die alweer meer verstond dan er door woorden was uitgedrukt: ‘Anna is zeer welvarend.’
‘Ik zou die twee nog wel eens willen zien,’ zei Christine, om den reeds door Helena opgevatten wenk te bekrachtigen, ‘als ik beter ben zal ik hun eene uitnoodiging zenden. Wilt gij zoo goed zijn van voor de ziekedienster te bellen, Leentje? Ik moet mijn geneesmiddel innemen.’
De weduwe voelde dat men haar wegzond. Zij belde, en toen de lieve goedaardige zwartzuster op de kamer kwam, schonk zij hare tante, die zij, zoo haar voorgevoel niet loog, nimmer op aarde zou wederzien, eenen vurigen liefdekus.
|
|