Christine van Oosterwey
(1871)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
niet begrijpen, hoe jonge en schoone vrouwen, gelijk er zich in den kring bevonden, genoegen konden vinden in een zoo onbeduidend iets. Toen de rekening gemaakt, de winsten gekend en de uitslag aan de leden der damescommissie bekend gemaakt was, straalde er eene zoete verrukking uit de oogen harer gezellinnen, terwijl haar hart scheen op te springen van vreugd. Hoe kwam dat toch? Zij begreep er niets van. En waarom? Omdat zij nooit de reine vreugde van het weldoen had gekend, omdat zij vreemd was in de spheren der ware liefdadigheid. Christine van Oosterwei kon niet begrijpen hoe die dames zulk een pleizier vonden in het berekenen hoe veel hemden, hoe veel rokken, hoe veel warme dekens en hoe veel kolen en brood zij konden koopen voor de schamele huisarmen, voor de ongelukkige werklieden, die door ouderdom of ziekte onbekwaam waren geworden, om in de noodwendigheden van hun gezin te voorzien. En hoe zij zich dan nog de moeite gaven, om te onderzoeken, waar zij die artikelen aan verminderden prijs zouden krijgen, omdat er voor slot van rekening nog iets over zou schieten voor de schamelen die men bij tijds niet had gekend. Zij beschouwde het werk dier engelen der aarde als een kleingeestig tijdverdrijf. Vroomheid en liefdadigheid schonken haar ook geene vreugde. En hoe kon het anders? Hare vroomheid en hare liefdadigheid waren gelijk de kleur harer wangen, gelijk de toon harer stern, gelijk de glans van haar dwalend oog. En toch was er eene weldadige verandering in haar | |
[pagina 283]
| |
geschied. Sinds Helena in het bezit was van hetgeen haar toebehoorde, genoot zij eene rust, die zij in veel jaren niet had gesmaakt; en 't was waarlijk jammer dat zij nog te veel van de wereld hield, om hem gansch te vergeten. In het gezelschap der dames van liefdadigheid had zij alleen genoegen gevonden, zoo lang er hare ijdelheid, haar hoogmoed werd gestreeld; zoo lang zij nu eens van hier en dan van ginds hoorde murmelen van de grootmoedige gift, die zij aan mevrouw Brabander had gedaan; en dat er haar langs alle kanten lof toegezwaaid werd, over hare krachtdadige medewerking voor de tombola. Nu echter waren de welopgevoede vrouwen, met welke zij in betrekking was gekomen, haar al te preutsch, te kleingeestig, te nauwgezet. Weldra woonde zij de zittingen niet meer bij; en weêr beschouwde zij hare prachtige heerenwoning als eene groote vogelkooi, waarin zij zich vrijwillig had opgesloten. Te vergeefs zocht zij naar middelen om er behoorlijk uit te geraken: zij reikhalsde nog altoos naar schoone kleederen en uiterlijken praal, en hadde zich nog altoos in danspartijen en bij openbare feesten willen vertoonen; maar hoe komt eene dame als Christine terug in de kringen waar zij vroeger heeft geschitterd, in al den glans der schoonheid en der jeugd? Indien zij moeder, ja zelfs grootmoeder ware, dan ware zij er met de jonge afstammelingen wel ingeraakt; maar zij was alleen, gansch alleen met hare ijdelheid. Eens toen zij van eene voorname familie, waarmede de van Oosterwei's altijd in betrekking waren geweest, | |
[pagina 284]
| |
eene uitnoodiging had gekregen voor een vriendenbal, schoot het haar te binnen, dat zij daar twintig jaar te voren en met hare nicht Helena was geweest, en van Helena dwaalden hare gedachten op Maria en Anna; die twee lieve nichtjes zouden wel hare eerste schreden in de wereld der genuchten aan hare zijde kunnen doen. Maar dat gedacht vervloog aanstonds, gelijk de korenbloesem voor den rukwind. Wat! een toenadering met hare familie; met de Brabanders die zij verfoeide. Helaas! het gedacht dat zich zoo gelukkig hadde kunnen ontwikkelen, diende slechts om haren haat aan te vuren; want nevens de beeltenis van Maria en Anna tooverde hare verbeelding haar de schoone Klara voor: Klara, de lievelinge van Fernand Germanes. Christine was waarlijk beklagenswaardig. Niettegenstaande haren afkeer, ging er geen dag voorbij of hare gedachten verdwaalden naar de Brabanders; nu zat zij met zich zelve te kouten, alsof het met Helena ware, en dan verloor zij zich in herinneringen over Helena's kinderen. ‘Het spreekwoord bloed trekt, moet waar zijn,’ dacht zij somtijds. ‘Wat heb ik met dat gepeupel, met de ellendige afstammelingen van dien trotschen burgerlijken doctor te doen?’ raasde zij wel eens inwendig, ‘ik haat en verfoei hen.’ Eens dat de jonkvrouw zonder dat haar wil hare gedachten bestuurde, aan hare familie zat te denken, kwam de kamerknecht haar het bezoek aankondigen van twee heeren en twee jonge dames: het bezoek van mijnheer Fernand Germanes en van mijnheer den advocaat Van | |
[pagina 285]
| |
Hove, vergezeld van de twee jufvrouwen Brabander, Klara en Maria. ‘Is er vuur in de receptiezaal? vroeg Christine zichtbaar ontsteld. ‘Zeker,’ was het antwoord, ‘mevrouw verwacht immers nog nieuwjaarsvisites?’ ‘Dat is waar ook, dacht de jonkvrouw. Er rolde als het ware een steen van haar hart. Het was wel stout van de Brabanders, haar met die heeren op den hals te vallen; maar ter gelegenheid van nieuwjaar gebeurt het nog meer, dat een vijand de hand in die van eenen anderen vijand legt. Onder deze gedachten begaf Christine zich naar de receptiezaal. De bezoekers trokken twee en twee door de dubbele zaaldeur tot voor de jonkvrouw: eerst de advocaat en Klara, die na de gewone groetenis de lieve tante kennis kwamen geven van hun voorgenomen huwelijk; en daarna kwamen Fernand en Maria, om eene dergelijke verklaring van welvoegelijkheid te doen. Ook mijnheer Germanes was bruidegom en Maria was zijne bruid: het eerste huwelijksgebod der twee paren had gelijktijdig van den predikstoel in de parochiekerk geklonken. Vooraleer de verloofden in de prachtige reiskoets van het Krekelhof waren gestapt, had mevrouw Brabander hare oudste nog eens alleen geroepen. ‘Ik weet niet, Klara, waarom ik zoo den harteklop heb,’ had zij gezegd: ‘ik vrees dat tante nog niet genezen is van hare liefdeziekte, of hoe moet ik het noemen. Zij | |
[pagina 286]
| |
heeft mijnheer Fernand geerne gezien, dat verklaren tot heden toe al degene die voorleden zomer de feesten op Oosterwei hebben bijgewoond; en indien de kuur eens niet over ware, denk eens in welk eene verwarring gij haar zoudt brengen.’ ‘Lieve moeder toch,’ zei Klara, ‘Fernand heeft gisteren avond nog tegen Alfons en mij gezegd dat de menschen er meer van wisten dan hij. Mijnheer Germanes heeft er nooit iets van bemerkt. ‘En waarom heeft hij dat niet?’ antwoordde de moeder; ‘omdat zijn hart in dien tijd vol was van u, Klara: en zijn hoofd ook. Verblind gelijk alle ware verliefden, zag hij niet wat de oude dochter wilde; maar ik zag het en bekloeg hem en haar: haar om zijnen 't wille en hem om uwen 't wille. Eene moeder ziet ver, mijn kind.’ ‘'t Is beter dat wij met hare zwakheid onbekend schijnen,’ zei Klara ‘Fernand moet het toch best weten.’ ‘Verbeeld u,’ zei de goede mevrouw Brabander, ‘hoe de arme Christine zal gesteld zijn, wanneer zij uit zijnen mond zijne verlooving met uwe zuster verneemt.’ ‘Alle oude dochters mogen zich spiegelen aan de jonkvrouw van Oosterwei,’ zei Klara, en zij snelde naar het rijtuig. Ach! hoe was zij gesteld, de arme Christine, toen Fernand haar in plechtigen ernst zijn huwelijk met de jonge Maria Brabander kwam aankondigen. Wanneer zij in bitterheid des harten het slechtste kwart uurs van geheel haar leven had gesleten, en de verloofden weg waren, stond haar lijden in diepe groeven | |
[pagina 287]
| |
op haar voorhoofd en in vloeibare letteren op hare wangen geschreven. ‘Heere! laat mij sterven,’ zuchtte zij wanneer zij alleen was; ‘zij hebben den kelk mijns lijden overgegoten.’ |
|