| |
XXXI.
Het was tusschen licht en donker. De jonge advocaat Van Hove zat aan het klein open vuur, in de kleine kamer op de Hindelei van zijne Klara te droomen, toen de vrouw van den slachter hem zijn dagblad bracht. Hij trok het dadelijk open, om naar het politiek nieuws te zien; hij geraakte echter zoo ver niet: zijne oogen vielen onwillekeurig op het woord Tombola; dat men met collossale letteren had gedrukt, opdat het niemand zou ontgaan.
| |
| |
‘Tombola ten voordeele van schamele huisgezinnen,’ zoo begon het artikel dat er achter stond, een artikel dat uit eene zeer geoefende pen was gevloeid, en waarin, nadat het den lezer het doel van het fancy fair had uitgelegd, voorkwam: dat er reeds een groot getal kostbare geschenken aan de maatschappij waren toegezegd, onder anderen: een volledig antique uit zilver gedreven theeservies van hooge kunstwaarde, een offer aan de schamele huisgezinnen, van de onlangs tot voorzitster van den liefdadigen kring gekozen mevrouw de douairière Christine van Santbergen van Oosterwei.
‘Wie heeft er in zijn leven zulke dingen gezien,’ riep Alfons. ‘Dat is te sterk, jonkvrouw Christine is vroom en liefdadig geworden. Zij die Pier Andries en Ivo Ketelaar, die haar vroeger zulke gewichtige diensten bewezen hebben, na aanhoudend gesmeek om onderstand, met vrouw en kinderen van gebrek laat verkwijnen; zij die haar eigen nicht bedrogen en bestolen heeft.... Doch dat is tot daar toe,’ zoo onderbrak hij zich zelven, ‘indien zij op den bepaalden tijd geen teeken van leven geeft, zullen wij haar wel vinden; ik heb mevrouw Brabander's volmacht. Maar zij, Christine van Santbergen vroom en liefdadig! zij!’
‘Zoo eindigt bijna altoos de klucht bij dit slach van dames,’ bromde hij verontwaardigd; ‘maar voor Christine is het wat alledaags.’
Drie stille kloppen op de deur onderbraken de alleenspraak van den advocaat.
‘Binnen’ riep hij.
| |
| |
Heere mijn tijd! wie had er in den donkeren avond zulk een bezoek verwacht; het was de jonkvrouw van Oosterwei, die al iets der gewoonten van hare nieuwe maatjes had aangenomen. Ja, waarlijk, het was jonkvrouw Christine met een kapmantel om. Zij was vergezeld van Victoria de vervallen kamenier, de eenige van onze kennissen die nog in haren dienst was, te voet naar de Hindelei gekomen, om den advocaat te bezoeken.
Alfons raadde natuurlijk, dat het voor de zaak van mevrouw Brabander was, en hij was blijde.
‘Eindelijk’ zei de jonkvrouw, toen zij in den met biezen gevlochten zetel zat, dien de arme advocaat haar had aangeboden, ‘eindelijk heb ik eenen middel bedacht, om zonder schok of stoot, dat is te zeggen, zonder het publiek reden tot kwaadaardig gepraat te geven, tot vereffening te komen met mijne nicht, met uwe cliënte die gij, en ik ben er u dankbaar voor, tot hiertoe hebt kunnen tegenhouden van schandaal te verwekken, zonder dat het noodig was. Zij vraagt mij den afstand van Oosterwei en eene som van honderd duizend tranken. Och Heere!’ ging de jonkvrouw zeer godvruchtig voort ‘wat laat ik mij aan zulk eene bagatel gelegen liggen! Wat is geld en goed op de wereld! eerst op mijnen ouderdom begint men er de nietigheid van te begrijpen.’
Alfons hield onafgebroken de oogen op het naar den schijn verzaligd gelaat der spreekster gericht, die voortging:
‘Ik kwam op het gedacht, mijn jonge vriend, van Oosterwei en zijnen omvang aan Helena af te staan, als
| |
| |
eene gifte onder levenden, en haar de honderd duizend franken te geven als een geschenk met de warme hand. Dat kan immers?’
‘O voorzeker!’ zei Alfons: ‘de jonkvrouw heeft wellicht het burgerlijk wetboek hierover geraadpleegd.’
‘Inderdaad,’ zei jonkvrouw Christine, ‘hoe ware ik anders aan het middeltje geraakt om niet slechts de beide partijen maar ook uwen weldoener, die bij den Heer rust, mijn lieven broeder Bernard, in het graf te bevredigen. O het ware afgrijselijk, indien men den naam van den rechtvaardigen, al was het maar in het voorbijgaan, voor de rechtbank hadde moeten noemen.’
Alfons voelde den steek, want Christine had de woorden uwen weldoener met bijzondere klem uitgesproken, maar hij voelde hem zonder dat het hem pijn deed. Wat scheelden hem de steken van eene vrouw als Christine van Santbergen?
‘De jonkvrouw heeft volkomen gelijk,’ antwoordde hij: ‘gelijk gij weet, ben ik ook voor eene overeenkomst in der minne genegen.
‘Zou mijnheer de advocaat zoo goed willen zijn, van de twee akten op te doen stellen?’ vroeg Christine: ‘De akte der donatie en die der aanneming.’
‘Wel zeker,’ zei Alfons.
‘Hoe eer hoe liever dus,’ bemerkte de vrome dame.
Alfons glimlachte. ‘Dat hoefde zij niet te zeggen,’ dacht hij, ‘wij zijn er genoeg op uit.’
‘Wanneer wij de akte van schenking gepasseerd hebben, zal ik u een wissel van honderd duizend franken ter hand stellen, op eenen bankier mijner kennis. Laat
| |
| |
ons alles in stilte zien te regelen: ik draag der goede Helena geenen haat toe; in het geheel niet; maar moesten de Brabanders wat veel bij mij over en weêr loopen, dan zouden de dienstboden opmerken, dat er iets bijzonders met hen aan den gang is; en dat is niet noodig.’
‘Ik verwacht u dus, mijn lieve advocaat en aanstaande neef,’ ging ze met nedergeslagen oogen voort, ‘en wanneer de notaris al de stukken behoorlijk in orde zal hebben gebragt, dan kunt gij mij uwe rekening voor de honoraires laten geworden, ik zal ze dadelijk voldoen.’
‘Leve de vrome, leve de liefdadige Christine van Oosterwei!’ riep Alfons, terwijl hij de lamp waar hij de jonkvrouw had mede gelicht, tot ze den trap af was, weder op zijne tafel zette: ‘Leve de vrome, leve de liefdadige Christine! Nu zal het er wel doorgaan, haar plan is te goed doordacht om nog af te springen.’ En de arme advocaat hadde willen dansen van blijdschap.
‘O hoe fijn! en hoe grootmoedig,’ spotte hij verder. ‘Eene gift onder levenden! Eer het eene week verder is, zal er in alle vrome gezelschappen verteld worden, dat de edelmoedige presidente van den kring der dames van liefdadigheid aan eene nicht, die tot verval van rang en goed was gekomen, een landgoed met lusthof en - wandelpark, met bosschen en weiden, met land en zand heeft geschonken. Hoe fijn! hoe fijn! En die eenvoudige oprecht vromen uit den Kringzullen Christine van Oosterwei bewonderen en liefhebben.’
| |
| |
Hoe gaarne ware de jongeling zeffens naar den notaris gegaan, maar zijn hoofd stond er niet toe: hij moest het uitstellen.
‘Indien ik nu eens tot bij Hendrik liep,’ dacht hij. ‘Wat zal die goede jongen blijde zijn!’ en met eene trok hij zijnen overjas aan, doch terwijl hij die toeknoopte, veranderde hij van gedacht. Bernard van Santbergen had immers zijne zuster Christine bij eenen paling vergeleken, die u wanneer gij hem meent vast te hebben, op het onverwachtst ontglipt. ‘Ik zal den goeden jongen aan zijn studiewerk laten,’ dacht hij, ‘en hem eerst van de vereffening spreken, als zijne moeder de goudstukken der tante kan laten wisselen.’
De arme advocaat hing zijnen jas terug aan den kapstok, pookte het vuur wat op en zette zich toen op de plaats waar de jonkvrouw hem, toen zij binnen kwam, had gevonden. Hij overwoog nog eens al wat Christine gezegd had en vond, dat hij zich zelven in de laatste oogenblikken nutteloos had bekommerd.
De koude redenering had hem deugd gedaan. Nu kon hij weêr regelmatig handelen en denken. Hij zette zich aan het schrijven, en weldra had hij een ontwerp van den hoofdinhoud der akten opgemaakt en aan den notaris gezonden. Nog vóór middernacht lag de jonge rechtsgeleerde gerust te slapen, en 's anderen daags reed hij met de morgen-diligence naar de hem zoo dierbare familie Brabander.
Toen hij onverwacht in de kamer kwam, waar de moeder, die sedert de dood haars echtgenoots de rol van leeraar
| |
| |
bij Anna vervulde, aan het les geven was, sprong de weduwe van haren stoel op.
‘Wat is er?’ vroeg zij, en weêr werd zij doodsbleek.
‘Goed nieuws,’ was het antwoord: ‘Wat zijt gij toch achterdochtig, waarde mevrouw.’ En nu begon de aanstaande schoonzoon aan het vereenigd gezin zeer omstandig uit te leggen, hoe tante Christine de quaestie weêr aan het dagorde had gebracht.
De weduwe zat wat te dubben.
‘Zoodat zij besloten heeft van het goed af te staan en het geld te geven: en daarbij weigert zij van zich in betrekking met ons te stellen. Zij verloochent ons.’
‘Hoe kunt gij daar nog altijd over zagen, moederlief,’ zei Klara ‘heeft tante Christine u zoo veel genoegen verschaft, om haar gemis te betreuren?’
‘Het vat stort uit wat het in heeft! Zij die van jongs af in het ouderlijk huis den boventoon gehouden hebben, en zich voorrechten aangematigd hebben die hun niet toekwamen, kennen geene familieliefde. Zij achten ze te ver beneden hen,’ bemerkte de advocaat.
‘Als zij de stukken maar teekent, dat is het groot punt,’ zei Klara.
Dit moest de moeder toegeven, en daar zij wel honderdmaal ondervonden had, hoe veranderlijk hare tante was, meende zij goed te handelen naar den raad van het spreekwoord het ijzer te smeden terwijl het heet was.
‘Zoo dacht ik ook in den beginne,’ sprak de advocaat ‘en daarom heb ik mij gisteren avond ten tienen nog
| |
| |
aan het schrijven gezet. Ik heb mij nogtans bepeisd: van gedacht veranderen is een inval, die haar zoowel kan bestormen als zij reeds de pen in de hand heeft om te teekenen, als anderzins. Onze overhaasting zou onze blijdschap verraden en zoo aanleiding kunnen geven tot den inval dien wij vreezen. De jonkvrouw zou immers in den beslissenden oogenblik kunnen denken: ‘Waarom zijn ze zoo haastig en zoo blij?’
‘En zoo zouden wij alles verbrodden,’ zei Klara.
‘Dat is waar ook,’ antwoordde de moeder.
Alfons bleef dus bij de Brabanders vernachten, en reisde des anderdaags af met de diligence, nadat men had afgesproken van nog twee dagen met het aanbieden der stukken aan tante Christine en de afspraak tot het passeren der akte te wachten. Twee dagen die de belanghebbenden nooit zullen vergeten; want zij werden in eene angstige gejaagdheid doorgebragt, die een diep spoor achterliet in hunne door onrust geschokte zielen.
In den morgen van den derden dag boden de jonge advocaat en de notaris zich bij de jonkvrouw van Oosterwei met de stukken aan. Zij teekende dadelijk de akten, doch haar eerste naamteeken was schier onleeslijk, zoodanig beefde zij. Later ging het beter: wanneer zij Alfons het wisseltje gaf, dat reeds gereed geschreven en geteekend lag, zag hij hare lippen alleen verbleeken, want de voorzitster der maatschappij van liefdadigheid was reeds zoo vroeg in den morgen geblanket.
Ja, Alfons zag hare lippen verbleeken; en hoe bleek hij zelf was, toen hij de akten en het wisseltje in zijn
| |
| |
brieventasch had geborgen, zag hij in den spiegel waar hij recht over stond.
‘Hoe kan ik daarvan zoo ontsteld zijn,’ fluisterde hij inwendig, toen hij de marmeren trappen der voorzaal aftrad. De zoo kalme man voelde zijne knien knikken: en hoe kon het anders, hij was met de fortuin geladen der grootmoedige vrouw, die hare armen geopend had, om hem, den behoeftigen student, den eenzamen weesjongen, aan haar hart te drukken; de fortuin der edeldenkende, die hij weldra zou mogen moeder noemen, hij die nooit zijne eigen moeder had gekend.
Gelukkig was de afstand van jonkvrouw Christine's hotel tot aan Hendrik's woning niet groot; en die moest eerst de gelukkige tijding vernemen. Daar gekomen vloog hij, door eene uiterste poging versterkt, de trappen op.
‘Hendrik, wij zegepralen,’ zuchtte hij schier buiten adem.
En alles was verstaan. De twee vrienden lagen sprakeloos in elkanders armen.
Toen de blijde ontroering eenigszins gematigd was, ging Alfons naar het bureel van den telegraaf, om oom van der Maere de tijding mede te deelen, en Hendrik ging eene vigilante met twee paarden bestellen, die hem en zijnen vriend in drie uren tijds aan het hart zijner moeder voerde.
Waren de twee vrienden eenige minuten later aangekomen, dan hadden ze de eersten niet geweest, om de blijde tijding aan te brengen. Nog zijn de uitstortingen der blijdschap, de vreugdekreten des geluks niet uitgestorven, en
| |
| |
reeds komt de oude van der Maere met zijne echtgenoote de kamer binnenstormen, waar het gezin vereenigd was.
De twee bloedverwanten vlogen gelijktijdig aan den hals der lieve nicht.
‘Helena!’ klonk het uit den mond van oom en tante.
‘Oom! tante!’ zuchtte de weduwe; en daarop rolden er tranen uit de oogen van alle drie; en weldra hoorde men niets meer dan een zacht en liefderijk gesnik.
‘Wat zou jonkvrouw Christine zeggen, indien zij dit tooneel zag?’ dacht Alfons, terwijl hij met zijn zakdoek over de oogen streek.
Wat zegt de steenrots, wanneer zij de tranen der zee door hare reten voelt stroomen? Blijft zij niet even hard en gevoelloos?
‘Vloeit, zalige tranen, vloeit!’ fluisterde de oude man snikkend; ‘want zulke oogenblikken verdwijnen en komen nimmer weêr.
|
|