Christine van Oosterwey
(1871)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
dagen met de boomtakken gespeeld. Op geheel Oosterwei hing er geen blad meer aan de twijgen, hoewel men de eikendreef, die thans aan mijnheer Fernand Germanes van het Krekelhof behoorde, uit de verte nog zag pronken met hare donker groene loverkroon. Wel, wel hoe kon het landgoed in zoo weinig tijds aldus veranderen. De vensters van het woonhuis zijn gesloten; de staldeuren zijn toe; op de wallen drijven geene eenden en op de vijvers schudden de zwanen geenen vloeienden diamant meer van de blanke vlerken. Nog erger dan op het voorhof was het in de tuinen: de kom der springfontein, die gebroken of gestopt was, lag vol gele en bruine bladeren; de bloemen lagen dood, of hingen stervend aan den bladerloozen steel; de hofposturen stonden naakt in regen en wind, en men zag de regendroppelen over de wangen van den schoonen Apollo van Belvédère stroomen, gelijk eenen tranenvloed. De jonkvrouw van Oosterwei had wel gelijk van het landgoed te ontvluchten, toen zij den najaarswind, die tot storm moest overgaan, hoorde adem halen en de macht zijner stem in 't vallend lover beproeven, gelijk een operazanger voor hij het tooneel betreedt. Ja zij had wel gelijk, want het is zeer treurig in de kasteelen wanneer de wind in de naakte boomen loeit en in de schoorsteenpijpen huilt. Moest de fiere Christine thans 's avonds alleen bij den haard zitten op het eenzaam Oosterwei, zij hadde evenals de slotdames der middeleeuwen kunnen denken, dat de geesten van hare voorouders in de schouw spookten; dat zij onder de zolder- | |
[pagina 264]
| |
kepers rond wroeten om naar het verborgen goud te zoeken, waarvan zij den zwakken door hunne overmacht hadden beroofd, en eindelijk ten afscheid met hunnen kouden grafadem de door den nacht verdonkerde schalien van het dak in de lucht bliezen, gelijk zwarte sneeuwvlokken. Het is jammer dat de inwendige gesteltenis van den mensch zoo dikwijls het goede vergalt, dat hem van buiten toestroomt. Met een gerust geweten, ware Christine, niettegenstaande haren ouderdom en hare eenzaamheid, zeker gelukkig geweest, door het genot dat rijkdom en gezondheid aan de bevoorrechten der aarde schenkt; maar dat ontevreden, dat onstuimig gemoed was niet vatbaar voor zalige genietingen. Er waren dagen dat zij zich de moeite niet gaf, van in haar welverwarmd, met mollig tapijt belegd salontje te komen, waarin de tocht langs alle zijden was afgestopt met kostbare voorhangsels; dagen die zij in eenzaamheid op hare kamers sleet, zonder zich wat op te schikken, gelijk het eene dame van haren stand behoort. Zij, die in eenen goeden oogenblik, eenige weken te voren, door een overblijfsel van coquetterie den jongen advocaat Van Hove had zien te winnen, om gemakkelijker tot accoord te komen met hare nicht, bleef nu schier altijd op hare slaapkamer, gelijk eene oude matrone in allerlei papieren zitten snuffelen; maar terwijl zij in stukken van allen aard bladert, denkt zij toch het meest op het schrift, of liever op de eischen van Helena. Toen zij met Alfons sprak, was zij wel degelijk van zin van eene overeenkomst te sluiten, en dat was zij nog; | |
[pagina 265]
| |
want zij was thans nog meer verschrikt van voor den tribunaal te moeten komen. Toen zij 's nachts wakker lag, dacht zij wel eens aan eene grijze, verloopen schoone, eene zekere mevrouw uit Brussel met wie zij vroeger in kennis was geweest, aan die dame van hoogen rang, die voor de rechtbank had moeten verschijnen, wegens zeker valsch testament ten haren voordeele; en waar die arme vrouw dingen had moeten hooren, die hare grijze haren deden te berge rijzen; en dan dacht zij ook aan den notaris die het testament had geschreven, een vroeger hooggeacht man, die deswege tot vele jaren dwangarbeid was veroordeeld. Neen, aan zulke dingen wilde zij zich niet blootstellen, en toch kon zij als het ware de zaak niet doorzetten; zij was te kwaad op Klara. Die zou ook haar deel krijgen van hetgeen zij afstond, en dat gunde zij haar niet, hoewel zij met den jongen advocaat en niet met den heer van het Krekelhof trouwde; haar haat tegen het jeugdig krachtdadig meisje was te groot. Die Klara was immers de schuld van haar ongeluk: en zoo stelde zij van dag tot dag uit van aan Helena of aan den advocaat te schrijven. Zulk een leven was ondragelijk. De jonkvrouw had thans op Gods gansche wereld geen ander genot, dan hare dienstboden te plagen, door wie zij op hare beurt werd geplaagd, even als op Oosterwei, toen knechten en meiden achter haren rug comedie over haar speelden. Na eene volle maand vrijwillige opsluiting besloot zij eens tot bij de oude mevrouw van Griffelen te gaan; die was de eenige welke haar leven kende, de eenige | |
[pagina 266]
| |
met wie zij over haren toestand kon spreken. Misschien zou de grijze vriendin, in plaats van haar toe te geven, haar hart nog bezwaren; maar.... ‘Wat geeft het,’ mompelde zij in zich zelve, terwijl zij in het rijtuig stapte dat haar naar het Spanjaards kasteel moest voeren: ‘'t Is als de boog overspannen wordt, dat de peze springt; en dan is alle spanning voorbij.’ Dat gedacht werd echter spoedig door een ander gevolgd. ‘En wie kan het weten?’ klonk het in haar binnenste. ‘De grijze Van Griffelen is zoo slim. Misschien vindt zij een beter reddingsmiddel.’ Na de oude mevrouw volgens gewoonte gekust en naar den staat van hare gezondheid gevraagd te hebben, bracht jonkvrouw Christine dadelijk de zaak met Helena op het tapijt; en zij liet zelfs het door oom Van der Maere gedicteerd schrift, dat de eischen harer nicht bevatte, lezen. ‘Wat bedoelt gij met die mededeeling, lieve Christine,’ zei de oude, ‘vermits gij toch naar geenen goeden raad wilt luisteren?’ en zij gaf haar het schrift, na inzage, terug. ‘Laat ons van iets anders spreken.’ ‘Hoe kan ik van iets anders spreken?’ kloeg de jonkvrouw: ‘mijn hart vloeit er van over. Die eeuwige onrust krenkt mijn leven, en ik kan er geen einde aan maken. Ik zeg het u rechtuit, zonder die liefde van Fernand Germanes voor Klara ware reeds alles afgedaan; maar die twee drijven gedurig als twee schimmen voor | |
[pagina 267]
| |
mijnen geest; en dan bruisch ik op, gelijk de zee in November, als de storm de schepen tegen de rotsen zweept; dan zou ik kunnen vuurspuwen gelijk de Etna. Weet gij wat het is, zijn laatste hoop door een speelding van een meisje verbrijzeld te ziem’ ‘Gij moet ook op eigen behoud denken,’ bemerkte de oude mevrouw. ‘Daar denk ik te veel aan,’ zuchtte Christine: ‘de vrees die ze mij aangejaagd hebben laat mij geenen oogenblik los. Dezen nacht heb ik weêr uren lang wakker gelegen; en wilt gij weten aan wie ik dacht? Aan het proces van onze goede kennissen te Brussel, mevrouw B. en den Notaris S.’ ‘O! o!’ riep de oude Van Griffelen: ‘heb ik u niet voorzegd?....’ Hier werd de spreekster onderbroken door hare dienstmeid, die twee dames kwam aandienen, welke in het spreekkamertje zaten te wachten. ‘Wie is het?’ vroeg de grijze. ‘'t Zijn de twee dames die hier verleden week geweest zijn;’ was het antwoord: ‘ge weet wel, mevrouw, die sneeuwwitte en die blonde.’ ‘Laat ze maar hier komen,’ zei de meesteres; en zachtjes fluisterde zij Christine toe: ‘'t Zijn twee dames der commissie voor de tombola. Let eens op de jongste, 't is de liefdadigheid in persoon.’ De meid bracht de bezoeksters in de kamer en bood haar eenen leunstoel aan; intusschen werden er buigingen gewisseld, en toen wilde Christine zich verwijderen | |
[pagina 268]
| |
om de dames geen belet te doen; maar mevrouw Van Griffelen vond het gepaster de drie vrouwen aan elkander voor te stellen. De jonkvrouw van Oosterwei kon mevrouw de douairière V. en mejufvrouw X. behulpzaam zijn in haar liefdadig doel. Zij wilde Christine niet loslaten vóor zij de dames iets beloofd had voor de tentoonstelling. Christine's oogen dwaalden van de jongste bezoekster op de oudste. De jonge had zij nog meer gezien. Het was eene nog frissche jufvrouw met lange blonde krullen, die de ouderdom eenen grauwen schijn had gegeven; maar zij stonden haar toch wonder goed. De oudste had zilvergrijs haar, waar zij bijzonder veel werk scheen van te maken; en daar haar gelaat nog frisch en blozend was, hadde men haar voor eene gepoederde dame uit vroeger tijd kunnen aanzien; doch het was zoo zeer niet om het kapsel, dan om de uitdrukking der wezenstrekken, dat de jonkvrouw van Oosterwei de twee vriendinnen bekeek. Op beider wezen schitterde hetzelfde geluk. Uit beider oogen straalde eene zoete zielenrust; om hunnen mond speelde een glimlach; en de lijnen die met de stift der jaren in haar gelaat waren geteekend, gaven geene schaduw; hun aanschijn was verhelderd, alsof er gestadig eene zon op scheen, die opging in haar eigen gemoed. De oude dames hadden natuurlijk maar weinig tijd, zij moesten nog veel bezoeken afleggen. Zij bedankten jonkvrouw Christine voor het beloofde geschenk en betuigden hare erkentenis aan de oude Van Griffelen, die haar in betrekking met de dame van Oosterwei had ge- | |
[pagina 269]
| |
steld en eene medewerking had beloofd aan een werk dat de schoonste vruchten moest dragen. ‘Wat dunkt u van die twee?’ vroeg mevrouw Van Griffelen, toen de liefdadige dames afscheid hadden genomen. ‘Zij zijn oud en toch nog schoon,’ antwoordde Christine. ‘Schoon zijn ze inderdaad,’ was het antwoord, ‘gelijk allen wier gelaat verheerlijkt is door zielekalmte. De eene, de witte, is zeventig jaar en de blonde is zestig.’ ‘Onmogelijk!’ riep Christine. ‘En toch is het zoo, lieve van Oosterwei; de tijd glijdt voor die wezens sedert twintig jaar voorbij, zonder een spoor achter te laten; terwijl gij, ik zeg dit niet om u te bedroeven, sedert zes maanden wel tien jaar verouderd zijt.’ ‘Dat heeft het rampzalig Oosterwei mij aangedaan,’ riep Christine en hare oogen schoten vol tranen, ‘ik wil het nimmer wederzien. Maar gij zegt het om mij te plagen, lieve Van Griffelen, is het niet!’ De dame schudde het hoofd. ‘Ik zeg u de waarheid, en waarom? Omdat gij mij eene oude vriendin zijt, die ik, niettegenstaande hare dwalingen, nog altoos liefheb. Indien er een physionomist ware, die u de volle waarheid wil zeggen, hij zou u ten minste vijf hoofdzonden van de zeven opnoemen, die diepe sporen in uw gelaat hebben achtergelaten; sporen die gedeeltelijk zouden verdwijnen, indien gij u wildet overgeven aan eenen hoogeren wil, en doen wat | |
[pagina 270]
| |
billijk is en recht. Over twintig jaren was er een van die twee dames, die gij hier zaagt, afgrijselijk door de uitdrukking van onrust en boosheid die in haar wezen lag; en thans is er geen zweem meer van dat alles te merken; en waarom? omdat zij het booze dat in haar was heeft bestreden en vroom is geworden in den waren zin.’ ‘En wanneer zijt gij zoo vroom geworden, mijne lieve Van Griffelen?’ vroeg Christine. ‘Ik,’ zei de grijze, ‘van mij hoeft gij geene rekening te houden. Ik weet wel dat sommige menschen mij voor slecht houden, maar er zijn er ook die met de woorden: “zij was van hare kindsheid af ongelukkig,” mijne geheele levensgeschiedenis beschrijven. Ik laat de wereld oordeelen naar goedvinden, lieve Christine, ik weet wie ik ben.’ Het onderbroken gesprek over het proces van mevrouw R. en den notaris werd niet hervat. Het rijtuig stond voor de deur om de jonkvrouw af te halen, en het begon laat te worden ‘Zonder adieu, lieve Van Griffelen,’ zeî Christine, ‘ik kom dezer dagen nog eens terug.’ Er waaide de jonkvrouw van Oosterwei een stroom nieuwe gedachten toe, uit een vreemd gewest, toen zij, in de malsche kussens van haar rijtuig gezonken, huiswaarts werd gewiegeld; zij had eenen nieuwen horizon ontdekt. ‘Ook in gevorderde jaren, zelfs in hoogen ouderdom, kan de vrouw nog schitteren;’ zoo sprak zij opgeruimd tot zich zelve, ‘wel niet in zoo hooge mate als de man, | |
[pagina 271]
| |
die in den hoogsten ouderdom in Senaat en Kamer mag zetelen, en soms, wanneer hij reeds begint te suffen, nog eerekruisen krijgt, zonder dat iemand weet waarvoor of waarom; maar zij kan toch ook nog optreden. Die maatschappijen van liefdadigheid zijn eene schoone zaak. Zie eens die twee daar, welke ik bij de oude Van Griffelen ontmoette, de jongste was nog veel ouder dan ik; en hoe lieftallig zag zij er uit.’ ‘Ik zal mij als lid der maatschappij doen voordragen,’ ging de jonkvrouw, zoet glimlachend, om de dames van liefdadigheid na te apen, voort, ‘ik zal mij reeds bij de tombola trachten te onderscheiden; ik zal kostbare geschenken geven, waardoor mijn naam in de gazet komt; en zoo zal de wereld, zoo zullen al degenen die mij gekend hebben nog eens van de blonde Christine van Oosterwei moeten spreken. Zij zullen moeten zeggen: Daar treedt ze weêr op in nieuwen luister, daar pronkt ze in eenen kring, waarin de zon nooit ondergaat. Hoe kon ik denken dat alles voorbij was! Opent mijn rijkdom mij geene loopbaan waarin ik kan schitteren gelijk eene toovergodin, die den weg, waarover zij stapt bestrooit met goud en diamant?’ Plots verdween Christine's glimlach. ‘Maar die affaire met Helena zou ik eerst moeten vereffenen,’ En dat was noodlottig. Zij zou zulke groote uitgaven moeten doen, om zoo de toovergodin te spelen. Wanneer zij lid der maatschappij werd, was het niet om, gelijk sommige leden der openbare liefdadigheid, zich in betrekking te stellen met arme lieden; neen, van schamele menschen | |
[pagina 272]
| |
had zij eenen afkeer van kinds af aan: en dat was hare schuld niet, dacht ze, om zich zelve te verschoonen, die afkeer was haar ingeboren. Zij wilde als een der hoogste pyramides der menschlievendheid schitteren, zonder zich te bekommeren wat er daar beneden omging. Wat gaf haar het gemeen volk! Maar Helena! Ja, die zaak moest uit de voeten. Klara's advocaatje zou haar op de duimen kloppen; en weêr vertoonde zich dat akelige proces, waarin niet gelijk in het geding van mevrouw R., de notaris, maar in plaats van mijnheer Plavy, de jonkvrouw van Santbergen van Oosterwei zou veroordeeld worden. Christine sloot hare bedenkingen met eenen diepen zucht. |
|