| |
XXIX.
Hoewel de jonge advocaat en Klara Brabander verloofd waren, was de trouwtijd nog niet bepaald; en de vaststelling van dat punt was niet zonder bezwaren. Alfons bezat nog geene kostwinning, en de jongeling wist, dat Klara's moeder niet in staat was, van groote opofferingen te doen. Klara en haar verloofde hadden hierover, terwijl
| |
| |
hare moeder met oom Van der Maere en Hendrik naar de kerk was, zitten kouten, en nadat alles gewikt en gewogen was, hadden zij afgesproken, dat de dochter hare moeder eens zou polsen, om te hooren of zij haar op het einde der vacantie niet zou laten trouwen.
Klara bloosde en stotterde toen zij de lieve moeder hierover aansprak, en de moeder stond verbaasd, toen zij die ongerijmdheid hoorde.
‘Nu te trouwen, dat kan u geen ernst zijn, mijn lief kind,’ sprak zij, ‘en Alfons zal dit ook begrijpen. Hoe zoudt gij u inrichten? Het kost veel geld, eer men kan zeggen: hier woon ik. En neem nu dat ik u de vijf duizend franken der premie afsta, en weer in angst voortsukkel, gelijk ik sedert vaders dood heb moeten doen; met die vijf duizend franken, zult gij nog niet ver komen.
‘Volgens de schikkingen, die ik met Alfons gemaakt heb, zouden wij het met acht honderd franken wel klaar krijgen. Wij verlangen geene nieuwe meubelen; er staat hier oud goed genoeg op den zolder om ons mede te behelpen; en wij hebben afgesproken, Alfons en ik, van geen speelreisje te doen; wij kunnen dat ook al sparen. Overal waar wij samen gaan, zullen wij ons wel bevinden: waarom zouden wij dan onnoodige uitgaven doen?’
‘En hoe zoudt gij aan den kost komen, lief kind?’ vroeg de moeder.
‘Dat zal wel gaan. Nu Alfons advocaat is, kan hij toch in het vleeschwinkeltje niet blijven wonen, Hendrik woont
| |
| |
op kamers die ons tamelijk veel geld kosten; en als wij nu eens een huisje huurden, dan konden wij onzen broeder kost en inwoning bezorgen, en met zijn kostgeld den huispacht betalen.’
‘Och kind! er is zoo veel noodig, als men in de gansche wereld niets bezit dan water en lucht,’ zei de moeder.
‘Alfons zal van den eersten October bij den advocaat Canteelaar, die overlast van werk heeft, wel omtrent honderd franken in de maand winnen. Die goede heer heeft hem reeds vroeger eenen schoonen stuiver laten verdienen. Gij weet immers ook wel, moeder, dat de jongen knap is in zijn vak.’
‘En hoe schoon zou het niet wezen,’ ging het meisje met meer geestdrift voort, ‘hoe trotsch zou hij zijn, indien hij langzaam aan kon opstijgen door eigen kracht en hoe zoet zou het mij wezen, van door zorg en spaarzaamheid zijnen arbeid te verlichten, terwijl ik het bewustzijn in mij zou omdragen, dat ik u, lieve moeder, van het onmisbare niet heb beroofd. Gij ziet dus dat ons huwelijk meer waarborgen voor ons geluk oplevert, dan gij aanvankelijk hadt gedacht? Spreek toch, moederlief, gij wilt immers?’
‘Ik mag geene perken stellen aan uw geluk;’ antwoordde de moeder, ‘en toch bid ik u van tot nieuwjaar te wachten: zonder u kom ik er nooit door. Die affaire met tante Christine....’ en de weduwe begon te snikken en te weenen.
‘Zoo is het niet gemeend,’ sprak Klara, terwijl zij
| |
| |
de tranen wegkuste, die over de bleeke wangen der weduwe rolden.
‘Is het nu afgesproken, tot nieuwjaar?’ vroeg ze, terwijl zij in een frissche zakdoek de vloeibare paarlen ving, die nog, ofschoon tegen dank, over moeders kaken rolden.
‘Ja, met Nieuwjaar zonder uitstel,’ zeî de weduwe: ‘dan zal alles vereffend zijn met tante Christine, of gelijk de fabel zegt: de berg zal eene muis gebaard hebben. Maar hoe het ook zij, mijne lieve dochter, zoo lang uwe moeder een sneedje broods bezit, zal er u of de uwen geen kruimel ontbreken.’ En nu brak het gevoel van moeder en dochter in stillen weedom los.
De jonge advocaat maakte geene aanmerkingen, wanneer Klara hem mededeelde hoe de moeder hare vraag had bejegend. Hij eerbiedigde de heilige smart die de moeder lijdt, wanneer zij gevoelt dat haar kind zich gedeeltelijk van haar afscheurt, om aan eenen vreemden man te behooren; en eerbiedigde zelfs die engelachtige zwakheid der weduwe, waardoor zij zich zelve onbekwaam achtte van tegen de jonkvrouw Christine te worstelen. Hij ook gevoelde thans de noodzakelijkheid van den trouwtijd te verdagen, en Klara ten steun te laten aan hare moeder, in afwachting van gunstiger omstandigheden.
Er komen dagen waarop ons leven kan vergeleken worden aan eenen met onweêrsvlagen bezwangerden hemel, waarvan de eene na de andere moet uitwoeden, eer het voor goed opklaart; dagen, waarop het toeval
| |
| |
ons dingen te gemoet zendt, waar wij ons niet konden van verwachten, waarop de eene zieleschok den anderen niet verbeidt. Zulk een dag beleefde mevrouw Brabander. Toen zij den brief, die hare voorwaarden bevatte, naar Oosterwei had gezonden, begaf zij zich naar hare kamer om in de eenzaamheid nog eens alles te overdenken. Zij was ongerust en kon er zich de reden niet van verklaren; en hoe meer zij zich trachtte te overtuigen dat zij naar regt en rede had gehandeld, hoe verder zij verdwaalde. Hare zachte natuur, haar toegevend karakter waren vijandig aan allen aanval. Indien zij alleen in de wereld was geweest, o nooit ware het zoo ver gekomen!
Het was, terwijl zij daar zat te mijmeren over de oneenigheid met hare tante, dat Klara haar met de vraag om spoedig te mogen trouwen, overviel; en nauwelijks had zij hare oudste dochter te woord gestaan, wanneer men haar het bezoek kwam aankondigen van mijnheer Fernand Germanes, zoodat zij met gezwollen oogen naar de tuinkamer moest; want hare tranen waren nauwelijks opgedroogd. Mijnheer Fernand afwijzen was onmogelijk; hij had hun sinds zooveel jaren te veel vriendschap getoond, en hare familie de laatste maal ontvangen met eene gulhartigheid zonder weerga; en men had hem daarenboven gezegd dat zij thuis was.
Het moest zijn dat de aandoening waarmede de heer van het Krekelhof de weduwe naderde, hem belette de ontsteltenis te zien, die in hare wezenstrekken lag; want anders had hij, na een soort van inleiding uitgesproken
| |
| |
hebben, waar de geschokte vrouw geen woord van kon begrijpen, haar met geene vraag overvallen, die haar van bleek als zij was, hagelwit deed worden. Mijnheer Fernand vroeg haar noch min noch meer dan de toestemming om met hare dochter Maria te trouwen, die hem gemachtigd had dien gewichtigen stap bij hare moeder te doen.
De weduwe stak mijnheer Germanes hare hand toe. Spreken kon zij niet, de maat der aandoeningen was te vol en toch viel zij niet in bezwijming, gelijk de jonkvrouw van Oosterwei had gedaan, toen de heer van het Krekelhof haar van Klara Brabander sprak. De weduwe trok de linten van hare muts los, om gemakkelijker de lucht in te ademen; gelukkiglijk stond het venster open, en even als zij gekomen was, ging de onpasselijkheid voorbij. De moeder was echter te zeer verrast, om oogenblikkelijk op de vraag des vriends van haren overleden echtgenoot te kunnen antwoorden. Zij dacht aan het verschil van ouderdom. Maria was maar een kind! En waarom wilde men haar op eenen enkelen dag hare twee dochters ontrooven, de helft van hare kinderen.
Onder de redeneering kwam zij tot het besef van haren toestand en tot het gedacht dat de heer van het Krekelhof eene partij was, die geene verstandige moeder zou afwijzen. Hij was een goede zoon geweest; hij werd door iedereen geacht, en was rijk. Na eenige aarzeling zegde zij, dat zij zich vereerd gevoelde door de onderscheiding die hare dochter te beurt viel; en verder verzocht zij
| |
| |
eenigen uitstel om de standvastigheid van het meisje te beproeven, er bijvoegende:
‘Klara en de advokaat Van Hove trouwen met nieuwjaar, en dan schenk ik u, wanneer alles naar verlangen uitvalt, mijne Maria...’
De arme vrouw kon niet verder. De pretendent greep hare hand: ‘Ik zal uw kind gelukkig maken,’ beloofde hij.
Zoo vloog er alweêr een dag voorbij, een dag die zijn merkteeken prentte in de levensgeschiedenis der weduwe van den doctor; en zoo verliep de eene dag na den andere zonder dat tante Christine iets van zich liet hooren. De Brabanders zagen haar 's Zondags in de kerk, en verder gaf zij geen teeken van leven.
Elken morgen vroegen de belanghebbenden elkander af: ‘Zou tante van daag schrijven?’ en elken avond gingen ze ter ruste, zonder dat ze geschreven had; en zelfs de advocaat begon nadeelige gedachten over de goede meening der jonkvrouw te koesteren. Christine van Oosterwei was ook geen mensch gelijk een ander. Haar broeder Bernard zaliger plagt wel eens te zeggen:
‘Zij is glad als een paling. Wanneer men stellig meent dat men haar goed vast heeft, sluipt zij onverwachts weg tusschen uwe vingeren.’ En zoo was zij nog.
Op het einde der vacancie was er nog geene verandering. Alfons die het niet der moeite waard achtte van voor zijn huwelijk naar een andere woning uit te zien, besloot van zich nog wat met zijne nederige kamer bij de brave lieden uit het vleeschwinkeltje te behelpen; en Hendrik trok terug naar zijn oud kwartier.
| |
| |
Zoo moest men van den nood eene de tigd maken, en dat ging der goede lieden tamelijk goed af; doch met moeder ging het niet naar wensch. Nu alles in haar huishouden weer in orde was, nu zij ten minste een paar jaren onbekommerd haar zoon kon laten voortstudeeren, en keuken en kelder voorzien waren met het geld der premie, speelden haar weer andere dingen in het hoofd.
‘Tante zoekt tijd te winnen; tante zoekt eene uitvlucht; dat was artikel éen op de tabelle harer onrust, en artikel twee was, dat hare dochters wilden trouwen.
Met Maria zou het nog al schikken. Nadat zij het meisje op honderd, neen, op duizend punten wegens den gewichtigen stap dien zij ging doen, had ondervraagd, en in al de hoeken en onder al de plooien van het onervaren maagdenhart had geblikt, moest zij wel bekennen dat haar huwelijk met mijnheer Fernand onder de schoonste vooruitzichten tot stand kwam. Zij beminde haren verloofde, of meende hem te beminnen; en Fernand aanbad Maria; dat zag de moeder wel. Daarenboven zou haar kind vrij zijn van de grootste aller zorgen, van die moederzorg, die het leven verbittert. Zij zou zich niet moeten bekommeren over den prijs van het brood, noch over den prijs van het vleesch; en als de schoentjes harer kinderen versleten zijn, zouden er wel nieuwe besteld kunnen worden, zonder dat moeder er moest om zuchten bij de vraag: van waar moet dat alles blijven komen? En wat meer is, zij zal haar leven mogen slijten in landelijk genot, in zoete eenvoudigheid, zonder zich
| |
| |
te moeten storen aan de onwillige groote wereld, die buiten haar ligt. Maria ging naar het Krekelhof, in hare gemeente; zij bleef in hare nabijheid, in de nabijheid harer moeder. Maar met Klara, met hare oudste, zou het anders gesteld zijn, indien zij tot staat kwam met het vooruitzicht, dat zij zoo heerlijk vond; dat zij haar had afgespiegeld met woorden, die van vrouwelijken heldenmoed getuigden.
‘Maar het arme kind wil ten strijde trekken zonder wapens,’ kloeg de arme moeder, ‘zij wil beginnen zonder iets; en die van niet iets kan maken, is meer dan een kunstenaar. En dan geeft Alfons, de knappe rechtsgeleerde, haar nog toe. De twee krechtige naturen bouwen op hunne liefde! och armen! Zij bouwen kasteelen in de lucht. Wilden zij maar wachten: doch dat zullen ze niet. Zij willen beginnen huishouden, gelijk de kinderen met het speelgoed dat zij van Sint Nikolaas hebben gekregen. Zij zullen arm zijn, en te trotsch om aan iemand te klagen; en liever honger en koude lijden, dan mij hunnen toestand te openbaren. Klara's woning zal ver van de mijne staan; maar toch zal ik er bij zijn, als het nood doet, met mijne liefde, met mijn geld.’
Zoo raasde mevrouw Brabander en zoo razen alle goede moeders, wanneer er een man komt die zegt:
‘Geeft mij uwe dochter en ik ga er meê heen.’
Meest alle moeders zijn er op uit om hunne kinders een steun in de wereld te geven tegen alle voorvallen, en te beantwoorden aan het: ‘gaat en vermenigvuldigt,’ maar wat zij bij den afstand lijden, weten de meesten te verzwijgen.
| |
| |
Dat er moeders gevonden worden, die over dat alles geheel anders denken dan de weduwe van den doctor, is ongelukkiglijk maar al te waar. Er zijn er zelfs, en volgens sommigen is dit het grootste getal, die hare dochters opkweeken in ijdelheid; die in plaats van de betrachting naar schoone kleederen en sieraden in haar te bestrijden, die zucht nog opwekken; die zich in schulden steken om hare dochters op te smukken, gelijk de poppen die op de jaarmarkt aan koordekens te koop hangen, en die schaamteloos tot hare eigene kinderen zeggen:
‘Gaat uwen gang en ziet dat gij fortuin doet.’
Dat zulke moeders bestonden of konden bestaan, had Klara's moeder nooit kunnen begrijpen, al had men er haar duizenden voorbeelden van aangewezen, zij hadde het toch niet geloofd; want voor de gebreken van anderen was zij ziende blind en hoorende doof.
't Werd Allerheiligen en Allerzielendag zonder dat er iets merkwaardigs bij de Brabanders voorviel. Die treurige dagen waren de verjaardagen der dood en begrafenis des doctors, van den geliefden echtgenoot en den onvergelijkelijken vader. Zij werden in stille droefheid en gebed doorgebracht. Daags na Allerzielen, op sints Huibrechtsdag, was de rouwtijd der familie verstreken; en toen kwamen de kinderen in bonte kleederen naar beneden; maar de moeder hield haar japon van zwart katoen met witte ballekens nog aan. ‘Wat baat het dat men bonte kleederen draagt, als het hart in rouw is,’ zegde zij.
| |
| |
Dat het niet zeer pleizierig in het schoon huis der Brabanders was, is licht te begrijpen, doch de kinderen der weduwe lachten nog al dikwijls onder elkander: jonge menschen leven in de toekomst. Zij lieten Gods water over Gods akker loopen, gelijk het spreekwoord zegt, en zij bevonden er zich wel bij.
Maar de moeder? Toen Helena hoorde zeggen dat de jonkvrouw reeds naar haar stadsverblijf was vertrokken, en dat de twee dienstboden die de deur moesten sluiten ook aan het opkramen waren, verloor de arme vrouw weêr alle hoop op overeenkomst; toen kwam dat vreeselijke proces, waarvan de jonkvrouw bij de eerste samenkomst den jongen advocaat Van Hove de langdurigheid had voorzegd, weêr dag en nacht voor haren geest spoken. Zij droomde van niets meer dan van strenge regters met zwarte togas en witte borstlobben, en zij werd er bleek en lijdend door. Het scheen haar toe, dat zij gelukkiger met hare kinderen zou geleefd hebben in eene hut, die te midden der heide of in een woud stond, dan in het schoon burgerhuis, met het vooruitzicht op den eigendom van het landgoed Oosterwei. Hoe kon zij zoo dwalen!
|
|