Christine van Oosterwey
(1871)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
gebeurd, de drie bezoekers waren alle drie geluksboden: ieder voor zich zelve bracht eene tijding. Hendrik viel in de armen zijner moeder, om haar den uitslag van het met onderscheiding afgelegd exaam mede te deelen. Oom Van der Maere bracht de gelukkige tijding, dat de actie eener stadsleening, die hij vroeger op Helena's naam had gekocht, bij de lottrekking eene premie van vijf duizend franken had gewonnen. En Alfons was drager van een briefje van jonkvrouw Christine, waarbij zij hem verzocht van haar in het belang zijner cliënte, mevrouw Brabander, zoo spoedig mogelijk op haar landgoed te komen spreken. Noch de weduwe noch hare kinders konden in den beginne aan zooveel gelijktijdige goede maren geloof hechten. Zij moesten bewijsstukken zien, en toen zij die gezien hadden, schenen zij nog te twijfelen; maar toen die twijfel weggenomen was, kende de verrukking geene palen. In Klara's oogen blonk de schoonste hoop. Anna hing aan den hals van haren broeder en kuste en herkuste hem, omdat hij zoo knap gestudeerd had en hunne moeder zoo veel vreugde schonk, en de weduwe en Maria keken elkander in de vochtige oogen: hare blijdschap loste zich in tranen op. Zekerlijk was de tijding, die oom Van der Maere aanbracht, voor de weduwe niet zonder gewicht. Hoe veel nachten had zij niet slapeloos doorgebracht, sedert zij een gedeelte van haar geld bij den notaris Blomaart had afgehaald. Thans kon zij het te kort aanvullen, en nog een paar jaren voortsukkelen zonder haar kapitaal te | |
[pagina 237]
| |
verminderen, en toch was die tijding van geringe waarde, in tegenoverstelling van de maren, die Alfons en Hendrik hadden aangebracht. Het nieuws van Aifons was echter het gewichtigste; niet alleen door het vooruitzicht op de stoffelijke verbetering, die zich in de verte voor de familie vertoonde, maar door de vriendelijke toenadering die jonkvrouw Christine, naar de meening van mevrouw Brabander, scheen te verlangen. De goede vrouw oordeelde nogmaals hare eigenzinnige tante naar de gevoelens van haar eigen hart, dat nooit opgehouden had de bloedverwante, die haar zoo veel blijken van onverschilligheid had gegeven, te beminnen. Gelijk men wel denken kan, voerde oom Van der Maere op den avond zijner aankomst met de jonge heeren in den familiekring, het hoog woord. De goede man was op het punt van zijne wenschen vervuld, van zijnen arbeid beloond te zien. Hoe veel verloren woorden had hij vroeger tot doctor Brabander niet gesproken, om hem te overtuigen dat hij de fortuin zijner vrouw niet in de handen van Christine mocht laten. Hoe dikwijls had hij zich boos gemaakt, toen zijne nicht Helena, nu ze weduwe was, zijnen raad in den wind sloeg, of zich te moedeloos toonde, om eenen strijd met de tante te beginnen. En nu was het eindelijk zoo ver gekomen, dat Christine den duim moest leggen; het overige zou weldra volgen, en zich gewonnen gevende, bouwde de brave man voor de familie Brabander zulke schoone luchtkasteelen, als ooit een enthousiast in de wolken heeft opgetimmerd. | |
[pagina 238]
| |
's Anderdaags op Onze Lieve Vrouwenfeestdag, was de schoone tante nog glansrijker gekleed en met nog opgeruimder gelaat in de kerk, dan den vorigen Zondag. Toen zij in haar open prachtrijtuig zat, hadden Klara en Maria haar gegroet, en zij had de nichtjes op het kerkplein, in de tegenwoordigheid van honderden menschen, een handkus toegeworpen. De zaken moesten goed staan. Wie zou er aan twijfelen? Van der Maere verklaarde stout weg, dat er eene réactie tot stand was gekomen, dat de fortuin, die Helena reeds bij hare geboorte den rug had toegekeerd, zich over zijne nicht had ontfermd en nu voor goed haren intrek bij de familie Brabander had genomen. Waren de drie gelijktijdige goede maren geene waarborgen voor zijn gezegde? Zij, die het geluk des huisselijken vredes weten te waarderen, die de zaligheid der familieliefde kennen, en wellust scheppen in stille landelijke genuchten, kunnen alleen zich een denkbeeld maken van de vreugd, die er thans ten huize der weduwe Brabander heerschte. Alleen de advocaat was een weinig afgetrokken. Van tijd tot tijd verscheen er eene plooi tusschen zijne welgevormde wenkbrauwen, die van een ernstig gedacht getuigde. Alfons dacht bij wijlen aan het bezoek, dat hij 's anderen daags bij de jonkvrouw ging afleggen. Meer dan eens vroeg hij zich zelven af, hoe deze het zou aanleggen om hare onbeschoftheid bij hunne laatste samenkomst goed te maken; en hoe zij thans de zaak, die zij op dergelijke wijze had willen wederleggen, terug op het tapijt zou brengen: en hij dacht ook aan de voorzegging van zijnen weldoener | |
[pagina 239]
| |
en vriend, den oud-bestuurder van het weezenhuis. ‘Christine zal zich wel bepeizen, had hij voorzegd. En de jonkvrouw had zich bepeisd. Nog eens getuigde zijne doorzichtigheid hoe ver het de menschenkenner brengen kan; en meer en meer bracht hij hulde aan het genie van den vromen man, die hem onder zijne bescherming had genomen. In den namiddag was de afgetrokkenheid van den ernstigen, jongeling geheel verdwenen. Men gunde hem geenen tijd voor overleggingen noch mijmeringen. Om twee ure kwam mijnheer Fernand de gansche familie afhalen met zijnen grooten bankwagen, en zelfs de oude Van der Maere moest meê naar het Krekelhof op koffievisite. De oude jonkman onthaalde zijne vrienden op zijne manier. Het was geen slappe koffie met klontjes kandijsuiker of dunne sneedjes zoetekoek, die hij, gelijk het in de gemeente nog al het gebruik was, de bezoekers aanbood. De tafel stond met keurig suikergebak bedekt, en op een ouderwetsch zilveren tafelkomfoor stond de verkwikkende moka in eene zilveren kan te geuren. De jongelieden aten naar hartelust; hoewel zij slechts een paar uren te voren hadden gemiddagmaald, verdwenen de snuisterijen dat het een pleizier was om te zien. Zij wisten dat het hun gejond was, en men was op het Krekelhof niet gewoon eene étiquette in acht te nemen, die de gasten van honger naar huis jaagt. Men leefde daar gelijk vroeger, op zijn vlaamsch. Mijnheer Fernand bezat gelijk zijne voorouders een vlaamsch hart; men | |
[pagina 240]
| |
hield er eene vlaamsche keuken en men vierde er feest als in den tijd, toen Teniers het vlaamsch leven in keurige tafereeltjes wedergaf. Na de koffie ging het gezelschap wandelen langs kronkelingen en houtgewassen. Klara ging arm in arm met Alfons en Maria met Fernand, terwijl de oom met nicht Helena nu eens in een luchtig gekout en dan in een ernstig gesprek achteraan slenterden. Hendrik en Anna had men meest altijd uit het oog verloren. Zij sprongen over hek en over haag, gelijk de tooverkollen in de sprookjes. Men zag ze slechts nu en dan eens eventjes op eenen grasheuvel verschijnen, en toen verdwenen zij weêr achter het houtgewas. Het gezelschap was de eiken dreef doorgetrokken, die dreef die Christine eenige maanden te voren den ouden heer Germanes had willen betwisten; de beek, die achter de goederen van Oosterwei liep, suisde in hunne nabijheid, Klara en Alfons, die vooruitgingen, bleven aan den kleinen waterval staan, om het stroomend nat tusschen de steentjes, die aan het houten brugsken bijeen gevlot waren, en daar onder het water lagen gelijk een vloer van mozaiek, te hooren murmelen. Fernand en Maria bleven ook staan. Zij keerden zich met het gelaat naar het Krekelhof, om het grijze gebouw te beschouwen. Maria vestigde hare aandacht op het deftige woonhuis; op de hofpoort met het spits torentje, waar een vergulde weerhaan op blonk; op den groep hooge populieren, die op den heuvel stonden achter de wallen; op de laan van olmen, die de takken hunner | |
[pagina 241]
| |
kruin tot een wiegelend gewelf hadden gestrengeld; en toen Fernand meende te bemerken, dat het meisje zijnen eigendom met bewondering beschouwde, vroeg hij: ‘Jufvrouw Maria, hoe vindt gij het Krekelhof? ‘Heerlijk, overheerlijk,’ antwoordde Helena's dochter, zonder zich te bedenken. ‘Zoudt gij er de meesteres willen van zijn?’ vroeg Fernand schuchter voor zich heen starend. Maria bloosde, glimlachte, en keek ook naar de madeiefjes, die aan hare voeten in het gras bloeiden. ‘Helena,’ fluisterde oom Van der Maere, die Maria en Fernand sedert eenige stonden gadesloeg, opgeruimd en pinkoogend: ‘Helena, die twee worden nog een paar: daar zou ik een kroonstuk tegen verwedden.’ ‘Marie is nog een kind,’ antwoordde mevrouw Brabander. ‘Is Fernand Germanes geen kind?’ bemerkte de grijsaard; ‘is zijn hart niet onbedorven en jonger dan het hart van een twintigjarigen jongen uit de stad?’ Weer had de weduwe een antwoord op de lippen, maar het bleef er op. Hendrik en Anna kwamen ieder met eenen tuil woudrozen in de hand van achter eene doornhaag, om de oudjes in hun gesprek te storen en Alfons en Fernand keerden met de meisjes terug: men moest dien uitgestrekten boomgaard van het Krekelhof aanvallen met zijne appel- en perenboomen van soorten, met zijne pruim- en mispelaars, zijne waaiboomen met duizenden perziken en abrikozen geladen, die rijp aan de takken hingen, en donzig waren als fluweel. Hier | |
[pagina 242]
| |
plukte en snoepte iedereen van het fijnste en het beste; en dan stonden er nog twee volle manden voor mevrouw Brabander gereed, die de koetsier moest opladen, als hij de bezoekers naar huis voerde. Vòòr het afscheid sprongen er nog een paar vermulmde kurken van de wijnflesschen; de jonge lieden aten het overgeschoten gebak op; de kloeke Van der Maere at een groot stuk hesp en mevrouw Brabander een boterhammetje met kweê. Nooit hadden de jongens of de meisjes eene vrolijkere wandeling gedaan en nooit hadden de oud-olieslager of zijne nicht eene genoegelijker koffiepartij bijgewoond. Toen de vrolijke gasten weêr in de bankwagen zaten, begonnen Hendrik en Alfons de wijs van een liedeken te neuriën; zij kregen lust om te zingen, maar de deftige moeder kwam er tegen op: dat stond niet voor voorname lieden, al reden zij ook ver van de huizen in het open veld. Zeker zal die wandeling lang in het geheugen blijven van allen, die deel namen aan de koffiepartij op het Krekelhof. |
|