| |
XXVI.
Bij het lezen van het briefje, dat de oud-bestuurder van het weezenhuis haar had geschreven, was er gelijk een floers voor jonkvrouw Christine's oogen gevallen, waardoor alles zwart scheen. Zij gevoelde dat zij door Alfons te vernederen haar doel had gemist, dat zij in plaats van hem te beleedigen, pogingen hadde moeten aanwenden om hem te winnen. Dat naar den zin zoo be- | |
| |
leefd en in den grond zoo ironiek schrift van den ouden heer, haars broeders vriend, was haar een bewijs, dat de verstandige grijsaard hare handeling afkeurde. Hij zou dus zijnen kweekeling aanzetten, om haar met nog meer hardnekkigheid te vervolgen: en nu zij alles wel inzag, was er geene gelukkige uitkomst meer te verhopen. Alfons had het opstel der codicil ontdekt; hij kende de getuigen, die zij, nadat zij haar hadden ten dienste gestaan, als onbruikbare meubelen had behandeld: zij zouden voor het gerecht de waarheid verklaren. Hare onrust was zoo groot, dat zij die aan hare dienstboden niet konde verbergen. In den dag zwierf zij onrustig tusschen de houtgewassen van het rijk beplant Oosterwei, en praatte half luid tot zich zelve; 's nachts wandelde zij hare slaapkamer op en neder, zij at niet als gewoonlijk en de oude Victoria, de eenige getrouwe dienstbode, die zij sinds jaren van rang vervallen had verklaard, moest elken avond heimelijk eene zekere hoeveelheid sterken drank naar het slaapsalet harer meesteres dragen. Christine verviel als het ware elken dag, elk uur. Hare wangen zonken in, en de kostbare kunstmiddelen waren niet meer in staat van de rimpelen te verbergen, die de angst in haar aangezigt groef. 's Nachts in hare droomen zat zij wel eens op de bank der beschuldigden, als bedriegster voor het gerecht; en zelfs bij dage meende zij in de verte gerechtsdienaren te zien aankomen, die haar voorloopig kwamen gevangen nemen. Hare zinnen waren zoodanig verward, dat zij op de vraag: ‘wat moet ik doen?’ die zij zich honderdmaal daags inwendig toestuurde,
geen duide- | |
| |
lijk antwoord vond. En zij was alleen, de ellendige, gansch alleen!
Hoe weinig geleek zij nog op die naar hare meening nog zoo bekoorlijke dame, die nauwelijks drie maanden geleden, aan de zijde van den jongen heer van het Krekelhof, in eenen bankwagen naar Oosterwei reed. Welk een verschil tusschen die afgematte vrouw en die hupsche tante, die met de kinderen van hare nicht Helena muziek maakte, met hen wandelde en speelde, als ware zij zelf jong en onervaren in wereldsche zaken. Hoe luttel tijds was het geleden, dat zij met oranjebloemen pronkte, die mijnheer Fernand Germanes haar schonk. En thans!
Zij kreeg zenuwschokken, die als het ware doodelijk waren. Nu eens werd zij rood als eene pioen, door bloedopdrang, en soms was het, als of er een kille nevel over haar daalde, die het bloed in hare aderen deed verstijven en haar gelijk maakte aan eenen ijsklomp.
Eens na eenen sterken zenuwschok had zij naar de stad, om haren gewonen geneesheer gezonden, maar de doctor vond haar niet ziek; zij was zedelijk krank, zegde hij. Zij leefde al te afgezonderd op Oosterwei, meende de arts; zij moest terug naar de stad, om een ander slach van verstrooiingen te zoeken, of zij moest eene pleizierreis doen. Na die welgemeende raadgeving bleef Christine weêr alleen met hare grondlooze onrust.
Mevrouw Brabander hoorde van vreemde lieden zeggen, dat hare tante ziek was, en dat er een geneesheer uit de stad was gekomen, die in de afspanning had verteld, dat de jonkvrouw door eene ongeneeslijke kwaal was
| |
| |
aangedaan. Die gezegden waren natuurlijk overdreven; de goede Helena gaf er echter geloof aan, en de reeds overdreven mare der ziekte werd in de verbeelding der nicht nog verder uitgebreid. Zij had hare tante in geen drie Zondagen in het kerkgestoelte gezien, waarin zij als dame van Oosterwei gewoonlijk mis hoorde; zij moest dus zeer krank zijn. De brave weduwe was hierdoor pijnlijk aangedaan; indien Christine niet zoo schandelijk de deur voor hare nicht had doen sluiten, zij ware niettegenstaande het opgeworpen geschil, naar Oosterwei gesneld. Nu was het echter onmogelijk.
Weldra werd er in de gemeente van niets meer gesproken als van de zonderlinge kuren van jonkvrouw Christine. Men had haar in nachtgewaad in den maneschijn zien wandelen; de knechten hadden haar in gesprek gehoord met de pleisteren beelden in den tuin; en op zekeren nacht stond zij aan de springfontein te zingen.
Aan al deze ongerijmdheden werd meer en meer geloof gehecht. De kasteeldames zijn immers voor de buitenlieden geene menschen gelijk andere en het ging eindelijk zoo verre, dat de grootmoeder van den boschwachter als stellig aan mijnheer Fernand van het Krekelhof vertelde, dat de jonkvrouw van Oosterwei van den duivel bezeten was.
Christine's handelwijze wettigde als het ware al die gezegden. Hare volledige afbreuk met de menschen; haar omdwalen, zoo wel bij nacht als bij dage, gaven recht tot opspraak; en al is men in Vlaanderen niet zoo bijgeloovig als in de Kempen en hare omstreken, toch heeft
| |
| |
het wonderbare zulke aantrekkelijkheid, dat zelfs de verstandigsten zijne indrukken niet wederstaan. De jonkvrouw van Oosterwei was dus voor dezen eene rariteit en voor anderen een afschuwelijk schepsel. Een bedelaar hadde zijn lot met het hare niet willen verwisselen.
Er bestaat geene ellende zonder uitkomst. Zoo lang Christine rondwroette in het slijk, zoo lang zij naar eene plaats in de diepte zocht om haar misdrijf te verbergen, daalde er geene lafenis in haar gefolterd gemoed, dieper en dieper zonk zij. Doch toen eindelijk de nood ten hoogste kwam, toen zij op het punt was van zinneloos te worden, blikte de verdwaalde opwaarts, en er daalde eene lichtstraal in haar hart.
‘Ik wil rust hebben; ik wil de eischen van dat volkje voldoen,’ riep zij, ‘en er eeuwig van gescheiden zijn.’ Dat volkje waren de Brabanders.
‘Ik zal hun Oosterwei en alles waar zij meenen recht op te hebben afstaan. Wat geeft mij het landgoed! wat geeft mij de gansche wereld!’ Maar terwijl zij aldus hare onverschilligheid uitdrukte, maakte die allengs plaats voor nieuwen levenslust. Het scheen haar toe dat de zon heerlijker dan vroeger op het venster scheen; zij hoorde het gezang der vogelen tot in haar kamer, alles om haar heen was veranderd door den zegepraal, dien zij op zich zelve had behaald. Tusschen haar en hare familie was er nog niets afgedaan, en toch genoot zij reeds eene weldadige rust.
's Anderdaags was het Zondag. Zij liet zich vroegtijdig aankleeden om naar de kerk te gaan; en als zij in de
| |
| |
zitting kwam, waren aller oogen op haar gericht. Hoe kon het anders; zij droeg het prachtig kleed van bleekgroene zijde, dat zij eens tegen hare zamenkomst met den jongen heer van het Krekelhof had laten maken. In hare ooren en op hare borst schitterden diamanten, en geheel haar wezen was in harmonij met haar sierlijk gewaad. Na de hoogmisse ging zij godvruchtig te zegenen, en de vrouw van den burgemeester, die achter haar ging, zag dat er een goudstuk op de offerschaal lag.
Na den kerkelijken dienst school het volk te zamen om elkander af te vragen: ‘Hebt gij de jonkvrouw van Oosterwei gezien?’ En zij die de vorige week de kopstukken der commeerpartij waren geweest, waren de eerste om te beweeren, dat men de schoone dame beleedigd had; dat iemand, die het volk met zulke zoete blikken begroeten kon, geene krankzinnige, geene betooverde, geene bezetene kon zijn.
De drie dochters van mevrouw Brabander waren ook in de hoogmisse. Zij hadden tante Christine gezien, en daarbij opgemerkt, dat zij zeer welvarend was. Dat verheugde de kinderen, en vervulde het hart der moeder met blijdschap. De goede Helena had reeds gedacht, dat de tante ziek was door het verdriet, dat zij haar aandeed. Aan al de praatjes, die zij de vorige week hadden gehoord, had de beschaafde vrouw natuurlijk geen gehoor gegeven, en nu de kinderen hunne tante in de kerk hadden gezien, was zij weêr in alles gerust.
Jonkvrouw Christine was, niettegenstaande haar vrolijk uitzicht, niet zoo gerust als hare nicht Helena meende.
| |
| |
Zij voelde wel die inwendige kalmte, die zedelijke rust van het door haar voornemen gelouterd geweten; maar zij was het met zich zelve nog niet eens wegens de uitvoering van haar besluit. Zou zij zelf hare nicht tegemoet gaan, of zou zij de vervolging afwachten? Deze twee vragen wierp zij gestadig op; en bij nadere ontleding vond zij van wederzijden groote bezwaren. Hare nicht te gemoet gaan, zich vernederen voor Helena, o, dat was te veel voor haar hoogmoedig hart; en van de andere zijde was het afwachten der vervolging noodlottig voor hare rust. Neen, zij moest de daging voor het gerecht voorkomen. De vrederechter met zijne boosaardige vrouw en zijne drie snippertjes van dochters, die zij eens de eer had gedaan van ze aan hare tafel te noodigen, mochten van de zaak niets weten.
Dat waren al van die dingen, die jonkvrouw Christine, nu ze weêr levenslust had verkregen, wilde vermijden.
‘Ik kan wel een derde persoon voor die toenadering gebruiken, dacht ze, maar wie? De notaris Blomaart met zijne strenge grondbeginselen en zijne overdreven aanspraak op eerlijkheid is geen man om voor dergelijke zaken te gebruiken; en met mijnen advokaat mag ik het ook niet wagen, die weet te goed hoe de vork bij mij in de steel zit. Ik heb al vernederingen genoeg van hem moeten uitstaan. 't Is schande van zoo met mij te handelen; ik heb hem rijk gemaakt. En mijnen ontvanger, mijnen rentmeester,’ dacht zij verder, ‘daar kan ik evenmin iets meê aanvangen; die is goed om de pachters
| |
| |
ten zijnen voordeele te stroopen, en anders deugt hij geen zier.’
Eindelijk was de keus der jonkvrouw gevestigd; wel kon zij den man, dien zij dacht als middelaar tusschen haar en Helena te gebruiken, niet te gemoet gaan, zonder zich zelve te vernederen, maar hierin maakte zij minder bezwaar. Nu zij alles wel had doordacht, was dien man een werktuig van dubbel nut; zij kon hem gebruiken tot een dubbel doel; en die man was de jongeling, dien zij eenige dagen te voren zoo sterk had beleedigd, de knappe advocaat Alfons van Hove, dien zij na de vereffening met de Brabanders wilde aansporen, om zijn huwelijk met Klara door te zetten; want het gedacht dat hare nicht de vrouw zou worden van den jongen heer van het Krekelhof, vervolgde haar nog altoos als een schrikbeeld.
|
|