| |
| |
| |
XXV.
Het was omtrent acht ure des morgens. In de stad was sedert lang alles in beweging: de melkboerinnen met hare rammelende karren waren reeds in aftocht naar buiten; de schooljongens trokken met den met boeken en schrijfgerief gevulden ransel schoolwaarts; de goede huisvrouw van den varkensslachter op de Hindelei, waar Alfons van Hove woonde, stond sedert twee uren aan den kapblok, en haar student, zij noemde haren inwoner nog altoos student, en haar student, is nog niet beneden. Ofschoon zij tegen negen ure den worst, dien zij aan het kappen was, aan eenen hotelhouder had beloofd, zoodat zij geenen tijd te verbeuzelen had, was zij toch reeds twee maal naar boven geloopen om aan de kamerdeur te gaan luisteren, en daar zij geene beweging hoorde, liep zij telkens terug naar haar werk.
‘De jongen zag er gisteren toch zoo zonderling uit,’ sprak zij tot zich zelven, ‘indien het vleesch maar gekapt was, ik zou hem oproepen.’
Terwijl zij in alleenspraak haar werk voortzette, kwam de knecht thuis met eene ledige vleeschmand op den schouder. Hij was vroeger terug van de ronde dan de meesteres had durven verhopen. Zij stak hem haastig het kapmes in de hand.
‘Ik moet boven bij mijnheer zijn,’ sprak zij, ‘kap
| |
| |
een beetje,’ En vast besloten van niet zonder stellig nieuws van haren student beneden te komen, liep zij de trappen op.
De brave vrouw klopte tot driemaal toe op de deur. Geen antwoord, en de sleutel was afgetrokken. Angstig lonkte zij door het sleutelgat. De student lag gekleed als den vorigen dag te bed; hij had zelfs zijne laarzen nog aan.
Lang stond ze daar neergebogen, met het linker oog toegenepen en het regter oog in de sleutelopening naar haren inwoner te lonken, zonder dat hij zich verroerde. Haar hart begon angstig te kloppen. Misschien had de anders zoo voorbeeldige student den vorigen dag iets wedervaren, dat hem had aangezet zich een ongeluk te doen. Misschien had hij zich gezelfmoord....
O blijdschap! nauwelijks was haar dit gedacht door het hoofd gevlogen, of Alfons richtte zich op, en zij zag hem de hand op het voorhoofd drukken, als of hij hoofdpijn had.
Nog eens geklopt.
‘Binnen’ riep men in de kamer.
‘De sleutel is afgetrokken,’ klonk het langs buiten.
‘Ik kom,’ riep Alfons.
De zorgvuldige vrouw wachtte niet tot de deur openging. Verheugd over den goeden uitslag van het laatste onderzoek, snelde zij naar de keuken, en goot dadelijk een tas sterke koffie op; want volgens haar was dit een onfeilbaar middel tegen de hoofdpijn; maar als zij boven kwam met den warmen drank, verschrikte zij: haar
| |
| |
student was op dien enkelen nacht schier onkenbaar geworden.
Alfons gebruikte met zekere gejaagdheid het verkwikkend vocht, en bleef nog lang met gesloten oogen zitten mijmeren over zijnen toestand. Eindelijk stond hij op, kleedde zich fatsoenlijk, en trok de stad in recht naar het huis van zijnen weldoener, den oud-bestuurder van het wezengesticht, in wien hij eenen tweeden vader had gevonden.
De grijsaard sloeg dadelijk het boek toe, waarin hij bij het binnentreden van den jongen advocaat zat te lezen en hij stond recht om de hand van zijnen lieveling te vatten.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de oude man, ‘zijt gij ziek?’
‘Neen,’ antwoordde Alfons, en even als zijne vingeren sidderde zijne stem. ‘Er is mij iets voorgevallen, dat ik u uit dankbaarheid zou moeten verbergen. Vergeef het mij, mijn vaderlijke vriend, indien ik u mishaag: gij weet dat het mij onmogelijk is een geheim voor u te bewaren; en meer dan ooit heb ik uwen raad noodig.’
‘Spreek op, jongen,’ zei de grijze vriendelijk. ‘'t Zal zeker iets van de liefde zijn: iets van uwe Klara.’
Alfons schudde het hoofd. ‘Het is geen liefdeverdriet dat mij herwaarts joeg,’ zuchtte hij. ‘Gij weet dat ik gister naar de jonkvrouw van Oosterwei geweest ben, voor de zaak der Brabanders; en daar heb ik iets moeten hooren. O vergeef het mij, zoo ik u kwets,’ zoo onderbrak hij zich zelven, ‘daar heb ik iets moeten hooren,
| |
| |
dat mij eene wonde in de ziel heeft geslagen, welke misschien nimmer genezen zal. Toen ik jonkvrouw van Sandbergen de papieren had voorgelegd, die ik u vroeger toonde, en de belangen van Klara's moeder had verdedigd, grijnslachte zij mij toe:
‘Eene schoone dankbaarheid!’ En als met tegenzin herhaalde de geschokte jongeling de woorden der jonkvrouw, het verwijt dat hij, de arme weesjongen, advocaat was geworden met het geld van Bernard van Sandbergen, wiens nagedachtenis hij wilde schandvlekken.
‘Gij herinnert mij daar iets, waar ik sinds lang niet had aan gedacht,’ zei de oud-bestuurder van het weezenhuis hoofdschuddend. ‘Ik begrijp uwe ontmoediging mijn zoon, en dank God dat uwe vrees ongegrond is. Ik heb u dikwijls van eenen weldoener gesproken, als van eenen derden persoon; en nu meent gij, dat het Bernard van Sandbergen is, die aanspraak op uwe dankbaarheid mag maken. Christina's broeder heeft mij inderdaad, eens dat ik wat kort van geld was, eene banknoot van honderd franken opgedrongen, om den last van uwe opvoeding wat te verlichten. Bernard was mij een vertrouwde vriend, die wel honderdmaal bij mij troost heeft gezocht, toen zijne zuster hem verdriet aandeed. Maar die veronderstelde weldoener, waar ik u van sprak, ben ik, mijn zoon, en wat ik voor u gedaan heb, hebt gij mij tiendubbeld beloond, door vriendschap en werkzaamheid. Buiten die honderd franken heb ik van niemand eenen centiem genoten. Ha! Christine heeft daar rekening van gehouden! Wij zullen ze terug geven, mijn vriend, het
| |
| |
komt er thans zoo nauw niet op, ik heb tijd gehad om te sparen.’
De grijsaard ging naar zijnen lessenaar, haalde er een bankbriefje uit en zeite zich toen aan het schrijven.
Hij schreef:
‘Jonkvrouw Christine van Sandbergen,
‘Mijn vriend Bernard van Sandbergen had de goedheid mij op zevenden April 185*, de som van honderd franken te leenen, opdat ik te gemakkelijker de studiën zou kunnen bevorderen van eenen mijner kweekelingen. Ik heb de eer UE. de hieringesloten honderd franken terug te zenden.
Aanvaard, bid ik u, hierover de betuigenis mijner dankbaarheid.
S.P.,
oud-bestuurder van het weezengesticht.
De weldoener las het briefje aan zijnen kweekeling voor; en toen hij er de banknoot had ingesloten, deed hij het op den post bezorgen.
Het was dit schrift dat jonkvrouw Christine zoodanig had ontsteld, dat zij er in angst de beteekenis van in hare kamer ging ontcijferen.
Alfons was stoffelijkerwijze gerustgesteld. Het bloed begon sneller door zijne aderen te stroomen, zijne geestkracht herleefde, en nadat hij zijnen beschermer zijnen dank had betuigd over de afrekening met jonkvrouw van Sandbergen, sprak hij:
‘'t Is jammer voor de Brabanders; ik had hunne zaak zoo rijpelijk overwogen, zoo diep doordacht en het smart mij ze te moeten opgeven.
| |
| |
‘Ik begrijp u, mijn vriend,’ luidde des grijsaards antwoord: ‘de teruggave van het geld wischt de plicht der dankbaarheid niet uit. Het is echter als advocaat der Brabanders dat gij jonker Bernard's nagedachtenis zult kunnen sparen, daar gij zijne verkeerde handelingen zult kunnen verbloemen. Ik meen echter, dat er geene verdere inspanning zal noodig zijn: Christine zal zich bepeizen.’
Alfons had zulk een groot vertrouwen in het doorzicht van den ouden man, dat het hem speet ditmaal aan zijne voorzegging niet te kunnen gelooven. De schrik van die vrouw zou groot moeten zijn, om haar te doen buigen, dacht hij.
‘Zij zal zich bepeizen,’ herhaalde de grijsaard als tot zich zelven: ‘dat men haars broeders nagedachtenis schandvlekke, daarover zou zij zich weinig bekommeren, maar die verdonkering van eenen authentieken akt, het vervreemden van die codicil, zal haar zwaar op het hart liggen.’ En zich meer bepaald tot zijnen lieveling wendende, ging hij voort:
‘'t Zal best zijn de jonkvrouw eenigen tijd met hare onrust alleen te laten; eer de vacancie uit is, zal zij wel iets laten hooren. En wat uw wedervaren bij haar betreft, het is der jonge lieden goed, dat er soms iets hapert, dat noopt hen tot voorzichtigheid.’
Alfons bleef tot 's avonds bij zijnen weldoener, en er werd, natuurlijk, nog veel besproken. De jonge advocaat moest eindelijk begrijpen, dat noch de kleine schermutseling met de jonkvrouw, noch de weldaad, die hij van
| |
| |
jonker Bernard genoten had, eene hindernis mochten brengen in zijne betrekking met de Brabanders als advocaat.
‘De weldadigheid is geene slavenkweekster,’ had de oude man hem onder andere gezegd, en niemand, zoo min ik als elk andere, heeft het recht van u den weg te belemmeren. Ga recht door de wereld en bekommer u om geen menschen.’
Er verbeidde den jongen advocaat eene blijde verrassing. Toen hij te huis kwam vond hij Hendrik Brabander en den ouden Van der Maere op zijne kamer. De jonge student vloog hem aan den hals en riep:
‘Alfons, ik ben er door!’
De student in de medecijnen had zijn tweede exaam afgelegd.
|
|