| |
XXIV.
Jonkvrouw Christine was alleenlijk naar de stad gekomen, uit hoofde van het verhoor dat zij den advocaat Van Hove had toegestaan. Toen Alfons nog in het boudoir zat, had men reeds de paarden ingespannen, en wanneer hij over het hofplein ging, stonden de prachtige dravers reeds ongeduldig te trippelen, omdat hun meesteres zich zoo lang liet wachten,. Nauwelijks was de advocaat de pijlers aan de straatpoort omgedraaid, of de jonkvrouw kwam aangesneld, en toen de lakei het portier der koets voor haar had ontsloten, sprak zij:
‘Gauw! naar mevrouw Van Griffelen.’
De paarden hennikten en schudden de schoone manen van blijdschap, toen de lakeien op den bok zaten, en als zij den ruk der toomen gewaar werden, vlogen zij voort als losbandigen; de wellustige dieren waren den stal moede. Op Oosterwei hadden zij al te lang geboeid gelegen; de jonkvrouw reed daar weinig uit. 's Zondags naar de kerk,
| |
| |
en een paar malen naar het Krekelhof, dat waren de wandelingen, die zij sinds haar verblijf op het landgoed haar trotsch gespan had gegund.
Naar Mevrouw Van Griffelen, dat was maar een uitstapje. Zij reden uit de woning der Van Sandbergen, die in de nabijheid der Koningstraat gelegen was, lang over het Sint Jacobsplein: dan door de Sint Jorisstraat en langs de Antwerpsche straat de brug over naar de bekende woning in 't Spanjaardskasteel.
‘Mevrouw,’ zoo sprak een der lakeien met den gegalonneerden hoed in de hand, nederig buigend, ‘zouden wij den tijd hebben om met het gespan eens rond te kuieren. Wij kunnen de paarden moeielijk stilhouden.’
‘Laat ze maar rondvliegen naar hartelust,’ zei Christine, die liever paarden dan geringe menschen zag, ‘ik zal een uur blijven.’
Onder het uitspreken dezer woorde stapte jonkvrouw Christine voor de eerste maal sedert hare misrekening wegens den jongen heer van het Krekelhof, den stoep der lieve woning van hare vriendin op.
Mevrouw Van Griffelen ontving de jonkvrouw met dien minnelijken glimlach waar zij gewoonlijk hare vrienden mede begroette, en toen ging Christine aan het vertellen. Zij verhaalde welk gebruik zij van de gegeven inlichtingen wegens den advocaat Van Hove had gemaakt, en hoe die inlichtingen aanleiding hadden gegeven tot de ontdekking van een voorval dat, hoe nauwkeurig de goede mevrouw ook met alles bekend was, haar toch was ontgaan.
‘De oud-bestuurder van het weezenhuis heeft u niet
| |
| |
gezegd, dat hem door iemand geldelijke onderstand was verleend, om de studien van dien jongen te kunnen voortzetten.’
‘Hoe zoo?’ zei mevrouw Van Griffelen gansch onthutst, ‘ik heb den braven ouderling hier twee geslagen uren bij mij gehad,’ en hoofdschuddend voegde zij er bij: ‘'t Is onmogelijk! Ik had hem voor iets anders ten mijnen huize verzocht, doch gij begrijpt, dat was een uitvlucht; de veronderstelde zaak was spoedig afgedaan, en toen ging ik tot het belangrijkste punt over.’
‘En gij gelooft waarlijk,’ zei de oude mevrouw, ‘dat er iets geheims in eenen man van die jaren kan blijven, wanneer ik hem twee volle uren uitvorsch?’
‘Ik ben een der grootste bewonderaars van uw talent, mijne lieve,’ antwoordde jonkvrouw Christine: ‘de man zal het zeker vergeten hebben; maar mij is het dadelijk ingevallen, zoodra ik uwen brief en uwe inlichtingen las. Mijn broeder Bernard heeft den ouden man eens eene banknoot van honderd franken geschonken voor dien gamin; ik heb die som, toen Bernard nog leefde, in de rekeningen zijner uitgaven aangeteekend gezien. Dat zijn van die dingen welke men onthoudt. Onder al mijne beslommeringen was het mij nogtans ontgaan; doch gelijk ik u zeg, uwe inlichtingen hebben mijn geheugen verfrischt.’
‘En gij hebt misbruik van uwe overmacht gemaakt, daar verwed ik mijn hoofd tegen, zei mevrouw Van Griffelen.
Christine glimlachte.
‘O ik zag het aan uw zegepralend gelaat, dat gij
| |
| |
eenen gewaanden vijand hadt overwonnen. Hoe is het toegegaan?
De dame van Oosterwei begon een verslag te doen van hare handelingen. Zij verhaalde in welke verhouding de jonge advocaat met de Brabanders stond, en hoe die man, welke tot de heffe des volks behoorde, haar nadeelig kon wezen. Zij legde haar uit, hoe en waarom hij bij haar was gekomen, en met eenen wenk bad de oude Van Griffelen, die zoo goed de historie der familie Van Sandbergen kende als hare eigen levensgeschiedenis, alles begrepen. Zij bleef kalm tot op den oogenblik dat Christine vertelde, hoe zij Alfons had ter nedergedrukt, door hem zijne ondankbaarheid jegens haren broeder te verwijten.
‘Hij verbleekte,’ zegde zij; ‘zijn veerkrachtig lichaam zonk ineen, en er kwamen scherpe lijnen in zijn wezen, die zijn gelaat verdonkerden en hem gelijk maakten aan eenen grijsaard!’
‘Dit was omdat de geesteskracht hem ontging. Christine! Christine! wat hebt gij gedaan!’ riep mevrouw Van Griffelen, wier breed voorhoofd plots purper werd door den gloed der verontwaardiging. ‘Gij heb eene groote misdaad, misschien eene zedelijke moord begaan. Gij hebt het opstijgend genie in zijne vlucht gestuit. Wie zal de wereld daarvoor schadeloos stellen?’
‘Wie stelt mij schadeloos, wie houdt er rekening van mijne teleurstellingen?’ zei Christine: ‘Niemand!’
‘Eene schoone vergelijking!’ sprak de oude. ‘Men steekt te vergeefs zijn latijn in u, jonkvrouw Van Oos- | |
| |
terwei. Wat helpt het goeden raad te geven, wanneer men dien telkens in den wind slaat? Gij hebt weêr uwe eigen ruiten ingeslagen, gij hebt in de kaart van den jongen heer van het Krekelhof gespeeld!’
De jonkvrouw kreeg eenen zenuwschok.
‘Welk dom schepsel ben ik, van daar niet aan te denken,’ zegde zij. ‘Toen ik vóór drie maanden met Helena naar het Krekelhof ging, zocht ik haar wijs te te maken, dat die mijnheer Alfons geene geschikte partij voor haar dochter was, omdat ik geen advocaat in de familie begeerde, en nu ontneem ik dien zelfden jongen het eenige wat hij bezit, het vertrouwen in zich zelven. Wordt hij nu in de plaats van practiserend advocaat een eenvoudig schrijvertje der griffie, o dan geeft Helena hem hare dochter niet, en Fernand heeft den voorkeur. Gij hebt gelijk mevrouw, in heb mijne eigen ruiten ingeslagen.’
‘Vergeef mij die gemeene uitdrukking, mijne lieve jonkvrouw,’ zoo verschoonde de oude zich over het eigen ruiten inslaan. ‘In de opgewondenheid der zamenspraak vervalt men onder vrienden wel eens in het vulgaire. Ik meen het goed met u, mijne waarde Christine, even als voor dertig jaar, en daarom raad ik u nog eens onze laatste samenspraak te herdenken. Er is geene uitkomst voor u dan door eene verzoening met uwe familie.’
‘Dat nooit!’ riep de jonkvrouw; ‘met Helena zou het nog al gaan; maar na het voorval met Fernand Germanes nog in aanraking komen met Klara Brabander. Ik zou liever sterven!’
| |
| |
De prachtpaarden der jonkvrouw van Oosterwei henikten thans voor de deur der oude Van Griffelen. Christine omhelsde de grijze dame, en toen zij in haar rijtuig stapte, waren hare oogen nog met tranen gevuld.
Nog nooit had jonkvrouw Christine onder zulke sombere indrukken de stad verlaten. Zij, die een uur te voren zulk eene zegepraal bekomen had, zag er thans afgemat en ongelukkig uit. Zij verstond dat de oude Van Griffelen haar de waarheid had gezegd; en toch kon zij den verstandigen raad niet aannemen; en daarom herhaalde zij nogmaals in zich zelven, terwijl het rijtuig de richting insloeg, die naar Oosterwei leidt:
‘Ik zou liever sterven!’
Christine bleef ineengekrompen in den hoek der koets zitten mijmeren en klagen, zonder eenen enkelen blik door het portier in het open veld te slaan; en toch was het een schoone zoele Augusti-namiddag. Zij zag niet hoe de veldarbeiders met garven over de akker liepen; hoe de kinderen op bloote voetjes de verbrokkelde haren lazen, hoe de vogelen met gevulde graanhalmen naar hunne nesten vlogen; hoe iedereen zorgde voor den dag van morgen, voor den winter, voor de toekomst. Doch wat had zij met al die zorgen gemeens, die rijke dame van Oosterwei, zij die alles bezat en van niets kon genieten. Voor haar was de toekomst, de gebrekkelijkheid en de verlatenheid des ouderdoms. Wat zij verlangde was nog eenen oogenblik in de schitterende tinten des rijkdoms te mogen pralen, gelijk de ondergaande zon, en vervolgens in vollen gloed weg te zinken; al het overige ging haar niet meer aan.
| |
| |
Sedert haar onderhoud met mevrouw Van Griffelen, had de jonkvrouw eenen afkeer van de stad, en nu verveelde zij zich zoodanig op het landgoed, dat zij er ziekelijk van wierd. Het was er waarlijk niet om uit te houden voor iemand die gewoon is zijn verzet in het stoffelijke te zoeken. Fernand van het Krekelhof verscheen op Oosterwei niet meer. De gevoelige jonkman droeg niet alleen een floers om zijnen hoed, ten teeken van rouw over zijnen goeden vader; maar geheel zijn wezen scheen overfloerst; hij leefde zoo ingetogen, dat hij buiten de familie Brabander schier niemand te woord stond. Maar bij de weduwe ging hij nog altijd; hij ging er zelfs meer dan voorheen en dat intrigeerde Christine.
Op het einde van Augusti had zij weêr een feestje belegd. Fernand werd uitgenoodigd, doch hij bedankte voor de eer, uit hoofde van zijnen pas begonnen rouwtijd. De Brabanders waren nu natuurlijk van het landgoed gebannen. Dan waren er nog een paar deftige familien uit het dorp die niet hadden aangenomen; en op den feestelijken dag had de landvrouw nog eene teleurstelling ondergaan; twee der bijzondere gasten van over de grens waren niet opgekomen, en het was eerst laat in den namiddag dat de briefjes waarbij de genoodigden zich veronschuldigden, met den brievenpost aankwamen.
Dat was onbetamelijk, dat was onuitlegbaar; en toch kon Christine zich niet ontveinzen dat het eene afbreuk was.
Zoo verdwenen ééne voor ééne al hare begoochelingen. Al de verdiensten, die zij het landvolk had toegekend, be stonden niet. Zij had de menschen naar hare eigene milde
| |
| |
natuur geoordeeld, beweerde zij, en zij had zich misgrepen. De buitenlieden, zelfs de rijksten, waren de moeite niet waard, om er zich mede op te houden. En wat genoegen had zij nu nog op het landgoed? Zij had geenen lust in de bloemen meer, sedert het ongeval in de tegenwoordigheid des heeren van het Krekelhof; sedert die bedwelming die haar, zelfs voor haar dienstboden, bespottelijk had gemaakt.
In Gent hadden ook hare oude vrienden haar den rug toegekeerd. Zij kon bijna geen volk meer te zamen krijgen voor een theepartijtje, of zij moest van het voetstuk dalen, waarop zij zoo veel jaren stand had gehouden; zij moest afzakken tot lager kring.
‘Ik wil geene vrienden meer,’ riep zij eens in bittere neerslachtigheid uit: ‘zij teren op uwe rekening, leenen uw geld af, en schijnen op den duur nog genoegen te scheppen in uw verdriet. Wat heeft de oude Van Griffelen mij in 't kort niet voorgepraat. Zou men niet zeggen, dat zij aanspant met mijne vijanden.’
Christine werd in hare bedenkingen gestoord door de kamenier, die haar eenen brief bracht, welke zoo even was aangekomen.
De jonkvrouw verbrak den omslag, en kreeg weêr bleeke lippen; er viel een bankbriefje van honderd franken uit. Zij raapte het op en ging zich met den brief, gelijk zij altijd deed, als er een orkaan woedde, in hare kamer opsluiten.
|
|