| |
XXIII.
De jonge advocaat Van Hove had zich fatsoenlijk aangekleed; niet in 't zwart, gelijk die oude pruiken van rechtsgeleerden, die het statige lijkbidderskleed dragen, als het uithangbord van hun bedrijf, maar in 't grijs; en met den bundel papieren, op wiens omslag geschreven stond: ‘Brabander van Santbergen tegen van Santbergen van Oosterwei,’ in de brieventasch, ging hij de stad in.
| |
| |
Alfons had jonkvrouw van Oosterwei gehoor verzocht, en had dadelijk een antwoord verkregen, waardoor hem werd bericht, dat de landvrouw den advocaat op den twintigsten Augusti, om elf ure 's morgens in hare stadswoning zou verwachten; en nu was hij verschenen, de belangrijke dag. Het wekkerde tien ure op het Belford, en dit liet toe dat de jonge rechtsgeleerde nog eens eventjes bij den waardigen advocaat binnen ging, onder wien hij zijne stagie deed.
De grijze regtsgeleerde oordeelde het niet noodig, dat de jeugdige zaakgelastigde nog eens zijne papieren opensloeg.
‘Wij hebben alles genoeg onderzocht, en uwe zaak is duidelijk en rechtvaardig,’ verzekerde de oude heer zijnen beschermeling: ‘alleen moet ik u doen opmerken, dat de jonkvrouw van Oosterwei geen gewone vrouw is. Daar moet gij rekening van houden, en trachten fijn tegen fijn te wezen; want hoewel het recht eindelijk de bovenhand krijgt, brengen zulke menschen ons toch gedurende zekeren tijd op een dwaalspoor.’
Met dien verstandigen raad en goede bewijsstukken uitgerust, begaf Alfons zich naar de woning der beruchte jonkvrouw, die hij in de paaschvacantie had leeren kennen, en die hem toen zoo sterk had misvallen.
‘Een poosje antichambre houden, om het zweet af te spoelen, kan nog al zijn,’ dacht de jonge advocaat, toen hij een geslagen half uur op de met bruin leder overtrokken muurbank in de wachtzaal had gezeten. ‘De jonkvrouw van Oosterwei schijnt met den jongen advo- | |
| |
caat den spot te drijven, doch die langst lacht, lacht schoonst.’
Het rammelde eerst kwart en dan half kwart voor twaalven op den stadstoren, en Alfons begon te denken dat de jonkvrouw hem vergeten had, wanneer een knecht, een schoone jongen in prachtige livreikleederen, hem kwam verlossen.’
‘Het is wel de heer advocaat Van Hove, dien ik moet aandienen?’ zei de kamerknecht, hoewel Alfons reeds zijnen naam had opgegeven.
De advocaat stotterde een bitsig ‘ja’, hoewel de jongen met het schoon slavenkleed het niet kon helpen, dat men hem zoo lang had gevangen gehouden. De begaafde werkmanszoon had nooit op zijn geduld mogen pochen, en men hadde een heilige moeten wezen, om in die sombère wachtkamer zijne kalmte niet te verliezen.
De jonkvrouw ontving den advocaat in haar boudoir. Zij zat in eenen kostbaren pompadour-zetel. Hare kleine voeten, die zij ver vooruit had gestoken, rustten op een fraai met schitterende kleuren gestikt kussen, en zij had eenen waaier in de hand, waar zij, toen de advocaat binnen kwam, scheen mede te spelen.
Zij wees Alfons met het schoone speelding eenen stoel aan, en vroeg:
‘Waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken, mijnheer de advocaat?’
‘Ik meen dat ik mij hierover in mijnen brief duidelijk heb uitgedrukt, antwoordde Alfons, die zich zoo
| |
| |
ongegeneerd op zijnen stoel bewoog, als zat hij in zijn eigen huis.
‘Ik moet u bekennen,’ antwoordde de jonkvrouw, ‘dat ik er met den besten wil der wereld niet kon uit wijs worden. Met onze familiezaken is alles zoo regelmatig toegegaan, dat ik mij geenszins over uw schrijven heb bekommerd, en u alleen het gevraagde gehoor heb toegestaan, om u weder te zien en u als een ouden kennis geluk te wenschen met het uitmuntend diploma dat gij bekomen hebt. Ik las u naam in de gazet.’
De jonge advocaat bedankte met eene buiging.
‘De jonkvrouw zal zoo goed zijn, zich te herinneren,’ zegde hij, ‘dat ik hier niet als vriend, maar als tegenpartij gekomen ben, en dat ik bijgevolg genoodzaakt ben, haar de eischen van mijne cliënte mevrouw Brabander voor te leggen.’ En hij opende zijne bundel papieren.
‘Geeft u de moeite niet van mij die naar allen schijn zeer vervelende stukken voor te lezen,’ zeide zij: ‘vertel mij liever, in 't kort, wat mijne nicht Helena in het hoofd heeft gekregen.’
‘Hier is kopie van den verkoopakt van Oosterwei;’ sprak Alfons, en hij legde het perkament op een speeltafeltje dat in zijne nabijheid stond, ‘en hier is het bijvoegsel van jonkheer Bernard van Sandbergen's testament.’
‘En wat wilt gij, in Gods naam, met die beuzelarijen aanvangen?’ riep de jonkvrouw schaterlachend. ‘O! o! gij beroept u op die herzenschimmige codicil; gij moet bekennen mijn jonge advocaat, dat men u voor uwe eerste zaak eene prul heeft aan de band gedaan.’
| |
| |
‘Op die codicil,’ ging Alfons voort, zonder op de bemerking der jonkvrouw te antwoorden, hebben als getuigen geteekend:
‘Ivo Ketelaar, haarkapper, die tegenwoordig in de Karrestraat woont;
‘Pieter Andries, koetsier en kroeghouder op Heilig Kerst;
‘Achille Van den Hove de Courtepointe, thans rentenier te Brussel: en
‘Baron Theodoor Van Griffelen, thans zonder vaste woning en tijdelijk te Gent gehuisvest, waar zijne moeder woont.’
De jonkvrouw wuifde gedurig met haren prachtigen waaier, terwijl Alfons, zonder op het papier te zien, die namen afriep; en het moest zijn, dat zij waarlijk de drukte der hitte of het uitwerksel der verklaring van den advocaat gevoelde, want zij wuifde nog eenige minuten voort, zonder antwoord te geven.
Intusschen had Christina, die zich niet lichtelijk ontstelde, een wederwoord bedacht.
‘Die codicil zal dus aanleiding geven tot een proces?’ sprak zij. ‘Mijne nicht is wel het ondankbaarste schepsel dat op den aardbol leeft. Ik vereer haar met mijne vriendschap; ik herken haar als een lid mijner familie; kom haar te gemoet in hare armoede; en nu gebruikt zij het geld, dat ik haar als eene aalmoes had geschonken, om de studiën van haren zoon voort te zetten, om mij te verontrusten. Dat is al te sterk.
‘De jonkvrouw bedoelt zeker de gift van acht duizend
| |
| |
franken?’ zei Alfons. ‘Mevrouw Brabander heeft mij gelast van u het wisseltje terug tegeven.’ En hij gaf haar het papiertje over.
Zij nam het aan, bekeek het eens goed, en stak het toen in de zak van haar kleed.
‘Nu; dan hebben wij een proces,’ zegde zij glimlachend, ‘een proces met onze nicht Helena: 't zal lang duren eer het effen is, jonge heer.’
‘Het is mogelijk,’ antwoordde Alfons; ‘doch daar de zaak geenen nadeeligen uitslag voor mijne cliënte kan hebben, zullen wij haar met geduld doorzetten. Voor het overige is het aan mij niet, u op dien uitslag opmerkzaam te maken, doch ik durf verhopen, dat de advocaat der jonkvrouw haar rechtzinnig zal uitleggen, hoe het geding eindigen moet.’
‘Eindigen,’ schaterlachte de jonkvrouw. ‘Gelooft gij dat zulke processen eindigen?’ en zij trok met blijkbare minachting de schouders op.
‘Mijne oud-grootmoeder; die in Londen woonde,’ ging zij voort, ‘heeft omtrent honderd jaar een proces ingespannen tegen een lid harer familie, en het ligt nog op de kanselarij. Alle vijf en twintig jaren wordt het eens opgeroepen en dan krijgen de papieren weêr een plaatsje achter de traliën.’
‘Wij zijn hier in Engeland niet, maar in een grondwettelijk land, waar allen gelijk zijn voor de wet.’
Jonkvrouw Christine onderbrak den jongen advocaat weêr met een schaterlach.
Alfons verloor zijne koelbloedigheid niet. ‘De jonkvrouw
| |
| |
van Oosterwei zoekt omwegen;’ sprak hij, ‘en de naaste weg is ver genoeg. Ik verzoek haar in haar eigen belang nog een weinig aandacht te verleenen aan iemand, die hier met zeer vredelievende inzichten is gekomen, en gaarne eene wezenlijke toenadering tusschen eene verbrokkelde familie zou tot stand brengen.’
‘Nog een beetje jong!’ spotte Christine van achter haren waaier.
Alfons werd bloedrood.
‘Uwe spotternij begint mij te vervelen, jonkvrouw van Sandbergen,’ zeide hij, ‘gij dwingt mij van u reeds tegen de aanstaande week voor het gerecht te doen dagen, om de rekening der voogdijschap van uwen broeder Bernard van Sandbergen over de minderjarige Helena van Sandbergen van Oosterwei over te leggen. Gij weet dat de naam van Bernard van Sandbergen hierdoor publiek moet geschandvlekt worden, maar gij heb het zoo gewild.’
Alfons stond recht en scharrelde zijne papieren bijeen, en de jonkvrouw was ook opgestaan.
‘Eene schoone dankbaarheid,’ riep zij met donderende stem en vlammenden blik; ‘eene schoone dankbaarheid! Wat! gij zoudt den naam van uwen weldoener bevlekken, den naam van den man, met wiens geld de arme weesjongen advocaat is geworden. Waarlijk, eene schoone dankbaarheid!
De oogen van den jongen rechtsgeleerde begonnen te schemeren; hij wilde spreken, maar zijne stem gaf geen geluid; en het was slechts onduidelijk dat hij het geklingel der kamerbel hoorde. Christina had voor den knecht gescheld, die den bezoeker moest uitlaten.
| |
| |
Toen de advacaat buiten de deur was, draaiden de huizen voor zijne oogen. Zonder acht te geven waarheen hij zijne schreden rigtte, sloeg hij eene straat in. Hij ging verder en verder, tot hij eindelijk in zijne geboortestad verdwaalde. De kennissen die hij ontmoette bezagen hem, maar zij spraken hem niet aan; en toen hij voorbij was keerden zij zich, om hem na te kijken. Er was iets in zijn persoon dat opzien baarde, doch wat het was hadde niemand kunnen zeggen.
Wanneer hij in zijne woning kwam, bekeek hem de vrouw des huizes met medelijdenden blik. De arme jongen zag er uit gelijk een tooneelkunstenaar, die bij zijne eerste optreding is weggefloten. Hij sloat zich in zijn kamer op en legde zich op zijne legerstede te weenen; te weenen van schaamte en wanhoop. Was dit nu het begin van dat schoon leven dat hij voor zich had gedroomd? Hij had zijne loopbaan nog niet begonnen, en zij was reeds verbroken. Zij was ondermijnd, vóór zij voltrokken, voór zij aangelegd was; ondermijnd door zijne armoede, door zijne nederige geboorte. Mijne geleerdheid is de vrucht der aalmoes, en ik ben een ellendeling,’ riep hij; ‘waarom ben ik in mijnen stand niet gebleven? waarom heb ik geen ambacht geleerd?’
‘Klara! Klara! edel meisje, aan wien hebt gij uw hart geschonken?’ zuchtte hij. ‘O ik weet dat gij mij niet verloochenen zult, want gij kent mijne afkomst. Gij weet wie ik ben; doch gij heb evenmin als ik geweten, dat een advocaat meer behoeft dan rechtsgeleerdheid. Men vertrouwt zijne zaken niet aan eenen man zonder naam of faam.’
| |
| |
Eindelijk kwam de slaap met zijnen zachten vinger de oogleden van den ongelukkigen sluiten; en toen voerde hij hem mede naar het rijk der droomen, naar het paradijs der vergetelheid.
|
|