| |
XXII.
Jonkvrouw Christine had sedert het keurig vriendenmaal, dat op den sterfdag van den ouden heer van het Krekelhof op Oosterwei werd gehouden, veel vrienden gewonnen.
In den buiten is men van gevoelen, dat een lekkere maaltijd de beste vergoeding is voor eenen boerenheer, die de ijdele stadsgenuchten moet ontberen; en daar de gastvrouw van Oosterwei zulk eene galante dame was, die iedereen wist te geven wat hem toekwam, en zelfs nog iets meer dan ze konden vergen, waren er, buiten de reeds begunstigden, nog een zeker getal, die jacht maakten op eene uitnoodiging tegen de volgende feestpartij. Van alle zijden kwamen er geschenkjes voor de jonkvrouw aan. De eene had eene zeldzame bloem, die uit Rusland herkomstig was en in den winter bloeide. De andere bracht eenen vogel die in elk jaargetijde zong. Een boerenheer uit de buurt, een landbouwer, die naar
| |
| |
de meening van sommigen den naam van boerenheer niet verdiende, omdat hij een paar stukken land van den heer van het Krekelhof in pacht had, bracht in eigen waardigen persoon een witten pauw bij de jonkvrouw! Een witte pauw! een wonder der natuur. De goede man verklaarde, dat hij het prachtig beest zelf had gekweekt. Hij had eens eene paauwin, zegde hij, met witte vlekken, en de eieren van die hen had hij onder witte hoenders zooveel achtereenvolgende jaren laten uitbroeien, tot dat hij eindelijk, tot groote verwondering van iedereen, die witte pauw verkreeg, wiens gebloemde staart en schitterende vlerken mochten beschouwd worden als een pronkstuk der natuur.
Getroffen, of naar den schijn getroffen, door zoo veel belanglooze genegenheid, beloofde jonkvrouw Christine den milden gebuur hare vriendschap en op het eerstkomende feestmaal staken ook de pauwkweeker en zijne zwaarlijvige gemalin, die zich voor die gelegenheid eene muts had laten maken met bloedkleurige linten en blauwe bloemen, allebei de voeten onder de feesttafel in de pronkzaal van Oosterwei.
Ondertusschen scheen tante Christine, die vroeger gewoon was alle zondagen, wanneer zij ter kerk ging, bij de Brabanders eens af te stappen, hare familie te vergeten. De menschen begonnen van verkoeling, of liever van Christine's af breuk met de Brabanders te praten.
Het grootste getal pleitte vóór de familie van den doctor, maar de zoogezegde aristocratie deelde weldra in de onverschilligheid der jonkvrouw van Oosterwei.
| |
| |
‘De Brabanders zullen het op het landgoed al te bont gemaakt hebben,’ werd er gezegd; ‘ieder mensch van fatsoen moet bekennen, dat die Klara van den doctor al te trotsch is. Voor niemand wl zij onderdoen, en zij ontziet zelfs de rijke tante niet. Zoo kan het niet duren.
‘Nooit zullen de Brabanders van de jonkvrouw van Oosterwei een duit erven,’ had de dochter van de dikke boerin met den witten pauw tot hare vriendinnen gezegd. ‘Ik weet het van vader, en die is zeer intime met de jonkvrouw.’
‘De Brabanders zijn toch rijk genoeg van hun eigen,’ had de vriendin geantwoord; en daarop was de boerendochter uitgevallen:
‘Wat! rijk genoeg! zij bezitten geenen voet grond meer. Zelfs hun huis is belast.’
Zoo werd er voor en tegen de familie van den doctor gesproken, die intusschen zoo eenzaam voortleefde, dat zij geene syllabe van al dat geklap vernam. Meer dan ooit hielden die goede lieden zich met huisselijken arbeid bezig; en de eenige, die afwisseling in hun eentoonig leven bracht, was mijnheer Fernand van het Krekelhof, die daar wel eens verlichting zocht in de diepe droefheid, die het afsterven van zijnen geliefden vader had veroorzaakt. Ja, het leven der Brabanders verkroop langzamer dan ooit. Zelfs de studenten schreven niet: Hendrik en Alfons stonden voor hun exaam en al hunne stonden waren aan de studie gewijd.
Eens dat de weduwe zich alleen met Klara bevond, zeide zij:
| |
| |
‘Ik ben blijde, mijn kind, dat er welhaast een einde aan onzen onvasten toestand zal komen. Er drukken mij twee dingen op het hart, die er af moeten. Wanneer ik 's nachts wakker schiet, is het, omdat ik zelfs in den slaap de waarschuwende stem van den notaris Blommaart meen te hooren, over de inkrimping van ons kapitaal. Wij zijn al zoo veel kwijt, Klara: de vrees dat alles eens verbruikt zal zijn, moet mij van het hart.’
‘Ja, ja, er moet verandering komen,’ zei Klara. ‘Welk is de tweede bezwaarnis, moederlief?’
‘De belofte die ik eenen stervenden heb gedaan. Ik heb den heer van het Krekelhof plegtig beloofd, dat ik tante Christine tot rekening zal dwingen: en die belofte wil ik houden. Het bezwaart mij zelfs, dat ik genoodzaakt ben van het, ofschoon maar voor korte dagen, te moeten uitstellen. Weet gij wanneer mijnheer Van Hove zijn exaam doet?’
‘Ik heb het niet willen weten, moeder,’ was het antwoord, ‘maar er is hier iets, dat mij zegt,’ en Klara drukte de hand op het hart, ‘en mij doet gevoelen, dat hij of wel in den strijd is of reeds heeft gezegepraald.’
Naauwelijk had het meisje dat laatste woord uitgesproken, of zij werd beurtelings bleek en rood; de postbode ging voorbij het venster, en hij had eenen op rozekleurig papier geschreven brief in de hand. Die brief kwam van Alfons, en het was tusschen de twee gelieven afgesproken, dat de tijding, indien hij zijn exaam met de grootste onderscheiding aflegde, op rozekleurig papier zou aankomen.
| |
| |
De moeder las:
‘Lieve vriendin, ik ben met de grootste onderscheiding gepasseerd.
Uw Alfons.’
Die weinige woorden waren met bevende hand geschreven, en zelfs het adres was schier onleesbaar, maar al hadde men er geene enkele letter van kunnen ontcijferen, dan hadde de kleur van het papier en Klara's gevoel toch duidelijk genoeg gesproken om alles te verstaan.
Dien avond was het feest in het huisgezin der doctorsweduwe; een feest waartegen al, die op Oosterwei gedurende den zomer gegeven waren, niet konden opwegen: men vierde er het feest des harten, het feest der liefde. Neen, Klara was niet alleen gelukkig; zoowel Maria en Anna weenden even als de moeder en de oudste zuster blijde tranen over den zegepraal van den eenmaal zoo armen weesjongen, die thans rijk was door zijne schitterende natuurgaven, door deugd en wetenschap.
Klara bragt eenen slapeloozen maar schoonen nacht door. Zij had de bed- en venstergordijnen opengeschoven. Met het hoofd op de hand en den ellenboog op het oorkussen lag zij naar den helderen hemel te zien, en schoon als de door star en maan verlichte zomernacht, scheen haar de toekomst. Alfons was advocaat, en nu ging zich alles opklaren. Hij zou de familie-quaestie tusschen hen en tante Christine oplossen; en moest de uitkomst noodlottig zijn, dan hadden zij toch bij het onderzoek nog veel gewonnen: zekerheid en rust.
De gedachten der maagd dreven heen en weer, gelijk
| |
| |
de wolkjes aan den met starren bezaaiden hemel. Uit de verte zag zij Alfons haar toenaderen als haar bruidegom: zij voelde hare ziel zich versmelten met zijne ziel. En hoe beminde zij hem! hoe engelachtig, hoe rein was hare liefde: eene liefde zonder berekening, zonder hartstocht, zonder behoefte, die eindeloos moest wezen als de eeuwige liefde waaruit zij ontsproot.
Eindelijk verdreef de roosverwige dageraad de zoete begoochelingen van den nacht. Klara opende de oogen: de heerlijke tafereelen, die hare rijke inbeelding haar had voorgetooverd, waren verdwenen, en toch gevoelde zij zich nog buitenmate gelukkig. Was haar schoonste levensdroom niet verwezentlijkt? Alfons had immers zijn exaam met de grootste onderscheiding afgelegd.
‘Klara,’ zei de moeder na het koffiedrinken; ‘ik denk dezen morgen naar Oosterwei te gaan, om tante kennis te geven van ons voornemen. Vroeger was een dergelijke stap onvoorzichtig geweest; maar nu al de papieren gereed zijn, kan tante Christine den loop der zaak niet meer stremmen: en wie weet of zij niet zou overgaan tot eene overeenkomst in der minne.
‘Dat zal zij niet,’ sprak Klara; ‘doch dit is geen beletsel om haar aan te spreken. Zij mag wel weten dat wij haar slechts met tegenzin aanvallen. Ik moet nogthans op nieuw bekennen, dat gij goedaardiger zijt dan ik, lieve moeder; want na hare vijandelijke handeling, na al den klap dien zij in het dorp heeft verwekt, is zij zoo veel toegevendheid niet meer waardig.’
‘Laat mij begaan, kind,’ zei de moeder, ‘indien
| |
| |
onze tante hare belangen niet begrijpt, moet zij de gevolgen van hare handelwijs dragen. Gij weet dat ik thans standvastig ben in mijn besluit.’
De weduwe schikte zich wat op, om het belangrijk bezoek te gaan geven; want zij wist dat hare tante zeer nauwgezet was op dergelijke pleegvormen, en nadat zij door hare dochters had doen bevestigen, dat de jonkvrouw op hare kleedij niets kon afwijzen, sloeg zij den weg in naar het landgoed.
Traagzaam wandelde de weduwe langs de met duizende bloemtuiltjes getooide aardappelvelden; langs de uitgebreide akkers, waar het rijpend koren op golfde. Zij trad door een smal wegeltje, dat tusschen een bloeiend boekweitveld en een weelderig klaverland liep, doch voor de gevoelige vrouw, aan wie de beschouwingen der nature onder andere omstandigheden eene hooge wellust schonken, gingen thans die schoonheden verloren. Geheel verslonden in het onderwerp dat zij ging behandelen, strompelde zij in gedachten voort. Gelijk de kinderen, die eene boodschap van eenig belang voor hunne ouders moeten doen, spelde zij zich zelve de les op.
‘Ik zal dit en dat zeggen,’ fluisterde zij, ‘en als zij dit zegt zal ik dat antwoorden. En als zij tegen mij opstuift, zal ik zoet zijn als een kind,’ sprak ze verder, ‘hoewel ik haar zal doen verstaan, dat ik vast blijf in mijn besluit; dat ik de rekening over oom Bernard's voogdij wil zien met eigen oogen: dat ik ze zelve wil goedkeuren, dat ik....’ Mevrouw Brabander was nog
| |
| |
altoos in dergelijke gedachten verslonden, wanneer zij aan de poort van het landgoed kwam. Zij hoefde niet te bellen. De koetsier stond met de handen in den vestzak aan den ingang, en zei:
‘Ik weet niet of de jonkvrouw te huis is voor u, mevrouw Brabander, ik zal het eens gaan vragen.’
De weduwe volgde den knecht tot in de trapzaal van het huis waar zij geboren was, en daar bleef zij staan als eene vreemdelinge, bijna als eene bedelares tot de bediende terug kwam.
‘Het spijt mij voor u mevrouw,’ sprak de jongen; ‘de jonkvrouw kan u niet ontvangen.’
‘Heeft zij belet?’ vroeg de weduwe.
De koetsier schokschouderde en Helena begreep die taal. Flare oogen vulden zich met tranen, en wankelend als een beschonkene verliet zij het voorvaderlijk verblijf.
‘Nu is het uit met de tante,’ sprak de weduwe tot hare kinderen, toen ze te huis kwam, terwijl zij de linten van haar eenvoudig stroohoedje ontknoopte, en met zekere gejaagdheid haren schal op de rustbank wierp. ‘Nu is het uit. Dat gaat te verre! Geef mij het schrijfgerief, Klara, opdat ik dadelijk de volmacht voor Alfons opstelle. De jonkvrouw van Oosterwei moet rekening doen zonder uitstel. Zoo zou men van een schaap eenen wolf kweeken. 't Is schande, mij zoo te behandelen; mij haar eigen broeders kind.’
De kinderen stonden verbaasd. Er moest iets bijzonders gebeurd zijn, om hunne moeder in dien toestand
| |
| |
te brengen; dat was nu wel de eerste maal huns levens, dat zij de geliefde vrouw in gramschap zagen.
‘Tante heeft u zeker afgewezen?’ zei Klara.
‘Schandelijk afgewezen,’ riep de moeder: ‘doe er mij niet aandenken, lieve kinderen; 't zal wel overgaan.’
Het ging spoediger over dan de kinderen het hadden durven verhopen: nog slechts weinige oogenblikken voelde Helena hare zenuwen trillen en toen schreef zij, hoewel eenigzins bevend, de procuratie voor den jongen advocaat; zij voegde er eenen brief bij, een zegenwensch over den gelukkigen uitslag zijner examen, en sloot hare missive met het verzoek om dadelijk voort te gaan met de hem toevertrouwde zaak.
|
|