| |
| |
| |
XXI.
Het eene feestje verbeidele op Oosterwei het andere niet. ‘De landvrouw wil zich populaire maken, dat ziet men aan al hare manieren,’ zegden de menschen. Den Zondag na hare ontmoeting met mevrouw Van Griffelen onthaalde Christine de kinderen harer vrienden op chocolade met koeken; den volgenden Donderdag had zij den cantonrechter met zijne dame aan tafel; en 's Zondags daarna had zij de notabelen van het dorp en zelfs eenige bevoorrechten van over de grens tot een vrindenmaal genoodigd.
De dienstboden konden er in het geheel niet wijs uit worden.
‘Dat is verre van het kamp op te breken,’ zei de tafelknecht; ‘daar schuilt iets achter.’
‘Onnoozele,’ zei de kleine keukenmeid; ‘is het niet gelijk, waar de jonkvrouw zich verveelt; tusschen de hooge stadsmuren of tusschen het frissche geboomte? In de stad is hare faam versleten, en hier is zij weêr splinternieuw.’
‘'t Is waar ook,’ viel de schommelmeid in de rede, ‘de kleine heeft meer verstand van die dingen dan wij.’
De werklieden, die uit de stad waren gekomen, om de onbruikbare springfontein te herstellen, hadden reeds
| |
| |
hunne moeielijke taak volbragt. Het kunstwerk spoot, dat het een lust was om te zien; zelfs de jonkvrouw kon een vol uur staan kijken, hoe het vochtig cristalijn uit den arduinen mond der sirenen stroomde, en het spattend water als diamant in de kom viel.
Dat de jonkvrouw er wezenlijk gelukkig uitzag, sedert haar laatste uitstapje naar de stad, was niet te ontkennen. De oude Victoria veronderstelde, dat hare meesteres eene nieuwe kennis had gemaakt; dat zij eenen vriend had opgeloopen, in den zin van den jongen heer van het Krekelhof. Ja, de dienstboden zagen het wel, of de jonkvrouw inderdaad welgezind was, of eene opgeplakte tevredenheid ten toon spreidde; de dienaars en dienaressen der rijken zijn op dat punt zeer hooggeleerd.
Juist had de kleine keukenmeid zich over de ginds zoo ver versleten en hier nog splinternieuwe faam der meesteres uitgedrukt, wanneer de voermanswagen, die twee maal per week naar Gent reed, voor de poort van het landgoed bleef staan.
‘Daar zijn waarachtig de hofposturen,’ riep de tafelknecht; en daar stond waarlijk de kloeke voerman met eenen schoonen Apollo van Belvédere in zijne armen. Hij zette hem recht tegen eenen arduinen pijler der hofpoort; toen kwam hij met eenen allerliefsten Cupido voor den dag; daarna met eene hagelblanke meerminne met eene langen gekronkelden staart en eene bekoorlijke vrouwentronie, en wat er nog allemaal van den wagen kwam, is te lang om te beschrijven.
Tegen 's anderdaags pronkten al de wonderbare beelden
| |
| |
op hunne voetzuilen, gelijk koningen op hunnen troon; want de vrienden, die naar den maaltijd kwamen, moesten die natuurlijk bewonderen. De jonge heer van het Krekelhof was weêr de eerste op zijnen post. Hij trachtte zich weêr aangenaam bij de jonkvrouw te maken; en zij was ook lieftallig tegen hem, want de menschen moesten niet bemerken hoe het met de zaken stond. Mijnheer Fernand poogde nogthans te vergeefs eene zekere neerslachtigheid te verbergen; en toen bijna al de gasten aangekomen waren, keek hij, blijkbaar teleurgesteld, nog altoos in de richting der poort. Er kwamen nog een paar rijtuigen op het voorhof gerold, maar zij, naar wie zijn hart verlangde, en wie zijn oog zocht, verscheen niet: de Brabanders waren niet uitgenoodigd.
Jonkvrouw Christine vermaakte zich met die marteling van Fernand Germanes. Zijn lijden was eene verlichting voor haar lijden: zoo bestond ze. Hoe meer zij hem afgetrokken van gedachten zag, hoe minder zij hem met rust liet: zij sprak hem gedurig aan, en als zij, uit welvoegelijkheid met iemand anders koutte, was het nog gedurig:
‘Is 't niet zoo, mijnheer Germanes? Gij weet er immers ook van, mijnheer Fernand? Was het niet toen wij te zamen naar hier of naar ginds wandelden, mijnheer van het Krekelhof?’
Neen, de beminnelijke gastvrouw liet den armen jongen rust noch duur. Hij kon geenen oogenblik met zijne gedachten alleen zijn; geenen enkelen stond aan Klara denken. Zij gunde hem zelf den tijd niet van met oplettendheid
| |
| |
de fijne tafelgerechten of den keurigen wijn te proeven. Alles had voor den naar den schijn bevoorrechten gast denzelfden smaak; want het was allemaal met dezelfde saus overgoten, met dezelfde bitterheid gemengd.
‘Wat heb ik der jonkvrouw misdaan, om mij zoo te bestormen?’ dacht Fernand; ‘tracht u dan al vrienden te maken.’
Aan het nagerecht kwam er een bode van het Krekelhof aangereden. De jonge heer moest dadelijk meê naar huis: zijn heer vader was onpasselijk geworden.
Fernand sprong recht, wanneer hij die boodschap kreeg. ‘'t Zal zeker weer eene flauwte zijn, die vader overvalt, dacht hij en als vreesde hij, dat een tweede bode hem met het tegenbevel zou komen verrassen, nam hij afscheid. Zoo was hij toch van de lastige tegenwoordigheid der jonkvrouw ontslagen.
Terwijl men op Oosterwei in tafelgenot den tijd sleet, onderhield de weduwe Brabander zich met hare kinderen over de tante. Zij konden niet begrijpen, waarom zij zich zoo onverschillig, zoo vijandig tegen hen aanstelde. Op het kinderfeest waren al de kleine meisjes uit den voornamen burgerstand genoodigd geweest, en men had Anna te huis gelaten; nu waren er lieden, die nooit in vriendschapsbetrekking met de jonkvrouw waren geweest, op Oosterwei gevraagd; en Helena, hare eenige bloedverwante was niet verzocht.
‘Zou tante Christine vermoeden, dat wij haar een proces willen aandoen?’ vroeg de moeder aan hare dochters.
| |
| |
‘Onmogelijk!’ antwoordde Klara: ‘gij kent de voorzigtigheid van oom Van der Maere, en op de stilzwijgendheid van Alfons mogen wij staat maken.’
‘Het is in alle geval beter, dat zij zelve de vijandelijkheden beginne; want ten slotte geloof ik, dat mij toch de moed zal ontbreken om haar onmin te betoonen,’ sprak de weduwe.
‘Begint gij weer te aarzelen, lieve moeder?’ zuchtte de oudste dochter.
‘Hebt gij de woorden van den notaris Blommaart vergeten?’ bemerkte Maria, die ook begon te begrijpen, dat het met tante niet pluis was.
‘Wat zou er op het Krekelhof te doen zijn?’ Met die vraag kwam de kleine Anna de kamer binnengeloopen: ‘de stalknecht komt schier in galop met de tibury herwaarts; zoo kwam hij altijd als er iets was met den ouden heer.’
Dezelfde bode, die mijnheer Fernand naar Oosterwei ging roepen, hield voor de deur der doctorsweduwe stil. Hij kwam in name van den jongen heer, mevrouw Brabander verzoeken, om den grijsaard, die stervend was, te komen bezoeken. De knecht voegde er bij, dat zijn kranke meester der weduwe iets te zeggen had.
Toen Helena met het rijtuig voor de poort van het Krekelhof stil stond, kwam er een geestelijke buiten: de oude Germanes was berecht.
‘'t Zal er meê gedaan zijn!’ zei de huisknecht, die mevrouw Brabander te gemoet kwam; en hij droogde zijne tranen af met zijne vestmouw, ‘'t zal er meê ge- | |
| |
daan zijn; hij was een regtvaardig man en een goed meester. Ik zou in zijne plaats willen sterven. Hij zal recht naar den hemel gaan.’ En immer voortweenend vergezelde hij de weduwe tot aan de deur der slaapzaal van zijnen lijdenden meester.
De oude heer Germanes lag bijna zieltogend op de groote bedstede met damasten gordijnen, in dezelfde kamer waar hij een paar maanden te voren Helena en Christine ontvangen had, toen ze over de dreef kwamen spreken.
De grijsaard draaide zijne oogen, toen de deur openging, en hij glimlachte wanneer hij de weduwe zag aankomen.
Helena boog zich over den kranken.
‘Mijnheer is een beetje zwak zeker?’ zegde zij.
‘Ik ben op weg naar ginds,’ stamelde de afgeleefde man, en hij stak den afgeteerden vinger om hoog; luister ik heb geenen tijd te verliezen.’
‘Gij moet uwe tante de rekening over uwen oom Bernard's voogdij doen afleggen. Bernard moest als voogd de réméré aanzuiveren. Gij weet wel, die réméré, zegde hij, de hand over het voorhoofd strijkend, als zocht hij daar een gedacht dat hem ontging.
‘Uw zoon heeft den verkoopakt van Oosterwei; het landgoed is het uwe,’ ging de stervende na eenen oogenblik rustens voort: ‘bedenk wat ik u waarschuw in dezen plegtigen stond.’ De ademhaling des grijsaards werd gemakkelijker en zijn blik levendiger, toen hij zegde.
‘Mijn kind, gij zijt moeder; en hoe schrikkelijk zou
| |
| |
het niet zijn, indien gij, wanneer gij liggen zult waar ik thans lig, denken moest: ik ben eene zwakke, zorgelooze moeder geweest; ik heb mijne familie in armoede laten vervallen, omdat ik den moed niet bezat, om mijne rechten te handhaven. Gij moet Christine van Santbergen terug brengen op den weg der rechtvaardigheid. Zeg aan de oude mevrouw Van Griffelen, gij kent ze immers wel,’ ging hij onvermoeid voort, ‘zeg haar dat zij u de waarheid zegge, wegens uwen oom Bernard's bijvoegsel van testament: en breng haar mijnen afscheidsgroet. Zult gij het doen?’
‘Wat gij mij beveelt zal gebeuren: de stervende wordt door God verlicht,’ snikte de weduwe.
De grijsaard sloot gedurende eenige stonden de oogen. Er speelde een zalige glimlach om zijnen mond, eene zoete tevredenheid speelde in zijne wezenstrekken; en toen hij zijnen eenigen zoon, zijnen geliefden Fernand, die bij de sponde stond te weenen, tot zich had gewenkt, sprak hij:
‘Op mijne goederen kleeft geene enkele vlek, en mijn goud is niet besmeurd door de knagingen van mijn geweten. Zij, die mijnen Fernand tot echtgenoot neemt, zal gelukkig zijn, want zijne ziel is zuiver als mijn goud.’
En zich tot de weduwe wendend, ging hij voort:
‘Mijn kind, schenk hem eene van uwe dochters.’
‘Denk aan de oudste niet meer, sprak hij tot zijnen zoon: Klara bemint u niet. Schenk uwe hand aan Maria, in haren reinen blik las ik hare liefde voor u.’
Afgemat, greep de kranke de hand van zijnen zoon
| |
| |
en legde die tusschen de bevende vingeren der weduwe, die hij sinds het begin van het gesprek hield vastgesloten.
‘Wat gij zegt, mijn oude vriend, is waarheid,’ sprak mevrouw Brabander met eene stem, die belemmerd was door aandoening en door tranen: ‘mijne Maria bemint uwen zoon.’
‘Sedert mijn laatste gesprek met de jonkvrouw van Oosterwei ben ik ook veranderd,’ bemerkte Fernand; ‘vader heeft gelijk; met Maria zou ik gelukkig zijn; en.....’
Eene krampachtige beweging des monds van den zieltogenden onderbrak die bekentenis.
De oude vader bleef eenigen tijd als opgetogen met gesloten oogen liggen, en toen stamelde hij langzaam en met afgebroken woorden:
Ik sterf gelukkig - tot wederziens...;’ het volgende woord was onverstaanbaar. De ziel van den rechtvaardigen man had haar stoffelijk hulsel afgeschud, en zich vereenigd met haren God.
Als verslonden onder den indruk van het einde des rechtvaardigen mans, die de voorschriften van het Evangelie zoo wel had nageleefd, ging mevrouw Brabander huiswaarts. De rijtuigen der tafelgasten vlogen haar voorbij, zonder dat zij, die daar binnen lachten en schertsten, de voetgangster schenen te bemerken, die als in eenen droom verslonden voortstrompelde. Maar wat gaf het der goede vrouw, in den oogenblik dat zij zich ontdaan voelde van alle wereldsch verlangen, of hare moei haar ter feest had genoodigd of niet. Zij had eene hoogere
| |
| |
wellust gesmaakt bij het zalig afsterven van haren ouden vriend, wiens laatste woorden zich onuitwisbaar in haren geest hadden geprent.
|
|