| |
XX.
Na de bedwelming, die voor jonkvrouw Christine uit den zieleschok was ontstaan, voelde zij zich diep ongelukkig; doch het lag in haren aard niet, van zich te onderwerpen. Het was geene zachte droefheid, die medelijden verwekt, die uit haar vochtig oog sprak: eene soort van razernij, een verdelgende zielewoede vlamde tusschen de opwellende tranen, en in haar hart klonk het: ‘wraak!
| |
| |
wraak!’ En over wien was het, dat de jonkvrouw zich wilde wreken? Over mijnheer Fernand? Waarlijk niet: mijnheer Fernand was nog altijd de man van haar hart; tusschen hare droevige bedenkingen kwam er weer eenige hoop schitteren: misschien was alles nog niet verloren. Hare redeneering antwoordde hierop wel ontkennend, maar haar gevoel sprak luider als haar oordeel; zij kon zich niet onderwerpen aan haar lot. Neen, het was de jonge heer van het Krekelhof niet, dien hare wraak gold. Klara was het, die zij in het verderf wilde storten; Klara, die haar den weg had belemmerd naar het hart van mijnheer Fernand; Klara, die de schuld was der vernedering, welke zij onderging.
‘Zij krijgt hem niet’, bulderde Christine in hare woede, ‘en dien Alfons krijgt zij ook niet, al moest het mij de helft mijner schatten kosten; zij ook moet hare haren zien vergrijzen eer zij tot staat komt; dus is het mijn wil.’
Zoo voerde de jonkvrouw van Oosterwei nog gedurende eenige dagen tot zich zelve het hoog woord. Zij schepte moed uit hare wanhoop, uit hare woede, uit hare smart, en het was slechts langzamerhand, dat zij tot het wezentlijk besef van haren toestand kwam. Eerst toen de hevige storm had uitgewoed ontwaarde zij de klippen in haren levensgeest. Zij dacht weêr aan hare nicht Helena, aan hare broeders Alexander en Bernard, aan den verkoop van Oosterwei, aan de codicil, aan den ouden Van der Maere; en ook Alfons kwam haar thans niet enkel als de geliefde van Klara voor: met de oogen van haren
| |
| |
geest zag zij hem in het plechtig advocatengewaad met bonnet en toga en eenen zwaren bundel papieren als wapen tegen haar ten strijde trekken.
Zij spande al de krachten harer ziel in, ter vorming van een plan, om met eenige kans hare wraak te kunnen uitoefenen; maar haar geest had zijne vinnigheid verloren; hoe dieper zij in haren toestand drong, hoe verder zij verdwaalde. En toch bleef het vuur der wraak haar verteeren: die inwendige gloed moest gebluscht worden. Zij voelde hoe rampzalig zij was, en toch reikhalsde zij naar geene genezing, naar geene ziele-lavenis.
Bij de zedelijke armoede voegde zich in de jonkvrouw nog een ander leed: de handhaving van haren maatschappelijken rang en de handhaving van haar gezag op het huisselijk gebied.
O, zij bemerkte wel, wat om haar heen geschiedde; ofschoon de roes harer driften nog niet uitgestorven was, ofschoon haar geest nog in een chaos zweefde, zag zij toch wel dat de dienstboden het fijn van hare historie met mijnheer Fernand begrepen, dat zij den spot dreven met hunne meesteres, die hun zulke zware huur betaalde. Dat men haar verachtte wist zij sinds lang, maar dat zij beschimpt werd, had zij vroeger nooit ondervonden.
Nu speelde men comedie in hare afwezigheid. Op Zondag avond na haar ongeval, hadden zij de grijze schommelmeid, de oudste dienstbode des huizes, de rol der jonkvrouw van Oosterwei doen vervullen, en de kleine Frans, de groom, had den jongen heer van het Krekelhof verbeeld. Zij hadden zelfs de bloemen niet vergeten, die
| |
| |
de jonkvrouw in bezwijming moesten doen vallen. Na het kluchtspel hadden zij lekker geavondmaald en van haren besten wijn gedronken, overtuigd als zij waren, dat de jonkvrouw zich als de vorige dagen in wanhoop op hare kamer had gesloten, hadden zij aan geene bespieding gedacht; en toch had de jonkvrouw alles gezien, alles gehoord. Het was haar te bang in hare luchtige kamer geworden; zij had verademing in den tuin gezocht, en was op het gerucht af tot onder het venster der gemeenzame dienstbodenkamer gestrompeld, om daar te vernemen, hoe laag zij gevallen, hoe diep zij gezonken was.
Als ware zij zelf de schuldige, was de jonkvrouw terug naar hare kamer geslopen. Was zij in de macht niet van dat volkje? Geheel haar personeel, zelfs hare naar den schijn zoo verkleefde kamenier, nam deel aan de pret. Tot wien moest ze klagen? Wat kon de rijke dame van Oosterwei thans aanvangen? al hare bedienden wegjagen? O dit ware eene onvoorzichtigheid: een talrijk koor kwaadwilligen zou hare vernedering door den lande strooien, en zoo zou zij wortel schieten en onverdelgbaar voorttieren als mostaardzaad. Neen, neen, dat ware te veel gewaagd. Hoe menige adellijke familie werd er door hare dienstboden niet gebrandmerkt.
Bij deze bemerkingen had de trotsche Christine het hoofd gebogen, zelfs voor den laagsten harer knechten; en zij getroostte zich te meer in hare nederlaag, omdat er haar eene wraakneming van verschillenden aard op het harte lag, omdat zij zich moest wreken op Klara.
| |
| |
Gelijk de bleeke Januarizon soms eenen oogenblik zonder stralen en zonder gloed door de met sneeuw benevelde wolken dringt, drong in dien stond van diepen rouw een flaauwe lichtstraal door Christine's benevelden geest. Nadat zij zoo lang vruchteloos had gezocht op welke wijze zij de bekoorlijke Klara, wie zij de schuld van haren toestand weet, moest aanvallen, schoot haar plots een gedacht te binnen.
‘Ik moet weten wie die Alfons is,’ riep zij met eene uitdrukking van blijdschap in de stem. ‘Dat is het punt van aanval, le point de départ.’
Bij dit gedacht was de jonkvrouw rechtgesprongen van de ottomane, waar zij zoo veel dagen in wanhopige woede had op gewoeld, om de kamerbel te grijpen en voor de kamenier te schellen.
Het ondervindingrijke kamermeisje kon nauwelijks hare verwondering verbergen, toen zij hare meesteres met verhelderd oog en eene uitdrukking van geluk, die er de hoop had op getooverd, op het gelaat, haar met verhelderde stem het bevel hoorde geven, van haar aan te kleeden.
‘Ik ben verheugd van de jonkvrouw zoo welvarend te zien,’ sprak juffer Mimi fleemend, ‘wij zijn waarlijk allen om haar bekommerd geweest.’
‘Het is voorbij, mijne goede Mimi,’ antwoordde Christine lucht op, ‘wie zou gedacht hebben, dat ik nog zulk eenen strijd zou moeten doorstaan?’
‘Een strijd? ik geloofde aan eene wezentlijke ziekte.’
Christine schokschouderde.
| |
| |
‘Eene ziekte, als men 't zoo noemen wil, men noemt het aldus in de volksklas: ik voor mij noem het den strijd der tweede jeugd.’ En op vertrouwelijken toon voegde zij er bij:
‘Mimi, ik ben op het punt geweest van te trouwen.’
‘Jonkvrouw!’
‘Zoo als ik u zeg, melieve, maar het is Goddank voorbij.’
Trouwen! en mag ik zoo vrij zijn van de jonkvrouw te vragen!.....’
‘Met wien?’ lachte Christine, ‘wel zeker.’
‘Het was eene mésalliance te weeg met mijnheer Fernand Germanes van het Krekelhof,’ zei de meesteres: ‘met eenen man zonder titel, un pauvre sire enfin! Op mijne jaren, Mimi, besluit men dikwijls tot een ongelijk huwelijk.’
‘Mijnheer Fernand is nog al wel,’ waagde juffer Mimi te zeggen, ‘doch voor hetgene rang en fortuin betreft, geloof ik dat hij ver beneden de jonkvrouw van Oosterwei staat.’
De jonkvrouw hechtte hare goedkeuring aan die bemerking met eenen hoofdknik.
‘En toch kon ik hem goed lijden,’ zeide zij. O het was een strijd; een strijd! Gij zijt wel gelukkig, meisje,’ kloeg zij; ‘in uwen stand mag men eenen man kiezen naar believen, maar wij moeten ons naar zekere regelen gedragen, en ons hart dikwijls ten offer brengen, ter staving van voorouderlijken roem.’ En de jonkvrouw zuchtte zoo natuurlijk, dat zij eene minder ervaren kame- | |
| |
nier in twijfel zou hebben gebracht, over den wezenlijken toestand harer meesteres.
Gedurende deze samenspraak had Mimi het kapsel der jonkvrouw in orde gebracht, en zoo was men tot het belangrijk punt gekomen.
‘Welk een kleed verlangt de jonkvrouw aan te doen?’
‘O, zoo iets vroolijks,’ zeide Christine, ‘iets in overeenstemming met mijn gemoed: noch zwart, noch bruin.’
‘Het appelgroen, dat u zoo lief stond?’ bemerkte Mimi met eenen verborgen lach.
‘Neen, dat niet, melieve,’ antwoordde Christine zeer naïef: ‘het zou mij aan hem doen denken, en het is nog te nieuw: er komen nog oogenblikken, op welke ik vrees, dat ik mij zelve niet gansch overwonnen heb.’
‘Hoe fijn!’ dacht Mimi.
Ondertusschen had de kamenier een costume gekozen, dat der jonnkvrouw beviel; eon kleed van effen grijze popeline, dat blonk als zilver.
‘En daarop mijn zwart kanten manteltje,’ zei Christine, ‘want ik rijd vandaag nog naar de stad. Als ik gereed ben, zult gij zoo goed zijn van tot den koetsier te zeggen, dat hij tegen elf ure inspanne. Ik heb nog eenige koopjes te doen voor den hof: er ontbreken posturen, en ik moet ook iemand zoeken, die de springfontein weêr in orde brengt, want dat ding is reeds van in mijn vaders tijd buiten gebruik.’
Mimi trok hare kleine grijze oogjes wijd open van verbazing. Wat! had zij, die op zoo veel doortraptheid mocht bogen, ditmaal zoowel als de andere dienstboden
| |
| |
dan den bal zoo deerlijk misgeslagen? Zij hadden immers allen gemeend, dat de jonkvrouw na de misrekening met mijnheer Fernand dadelijk het kamp te Oosterwei zou doen opbreken. Wat had zij hier nu, in Gods naam, nog in den buiten te stellen? De kamenier verloor er zich in.
‘Zoodra ze weg is’, dacht juffer Mimi, ‘zal ik de zaak in de keuken op het tapijt brengen; want alleen geraak ik er nooit uit.’
Een uur later reed jonkvrouw Christine in gesloten rijtuig stadwaarts. Haar hoofd gloeide, en haar hart klopte zoo geweldig, als wilde het de paarden vooruit snellen, om haar onderzoek door te zetten. ‘Van dien Alfons zal veel afhangen,’ dacht zij; ‘indien ik hem kon onbruikbaar maken......’ En verder gingen hare gedachten, en meer en meer brandde hare schedel. Zij stak het hoofd buiten het portier, en als hadde de wind haar een nieuw gedacht toegewaaid, fluisterde zij in zich zelve:
‘Door het huwelijk van Fernand en Klara te bevorderen, ware ik in eene van de bekommernis over het landgoed en van de onrust wegens den codicil ontslagen; Fernand zou mij gelooven, en op mijne erfenis rekenen. Maar neen, dat nooit,’ zuchtte zij; en als wilde zij de plaats ontvluchten, waar dat gedacht haar overviel, sprong zij recht, en met de handen voor het gelaatgeslagen, ging zij zich in eenen hoek van het rijtuig verbergen.
Omtrent halfwege ontmoette Christine's rijtuig de diligence, waarin mevrouw Brabander en hare dochter zaten; het oog der jonkvrouw viel op hare nichten, en
| |
| |
op het zien van Klara ontvlamde hare woede met verjongde kracht. Zij stampvoette, balde de kleine vuist, en in het bewustzijn van hare onmagt begon zij nogmaals bitter te weenen.
‘Mijne wraak zal op niets uitdraaien,’ snikte zij; ‘al wat ik doen kan, is die ondankbaren onterven. Ik heb hun die acht duizend franken gegeven; onvoorzichtige die ik ben. Misschien zijn ze naar de stad geweest, om mij te doen vervolgen; zij zullen mij aanvallen met mijne eigen wapens. Ik heb hun te veel geld in eens gegeven: ik moest hun maandelijks eene kleinigheid voor Hendrik's tafel- en studiekosten toegestaan hebben; en verder niets. Ik ben waarachtig veel te goed.’
Terwijl de gedachten der jonkvrouw voortholden, waren ook de paarden met wonderbare vluglieid vooruitgesneld.
‘Nog maar twee uren,’ sprak een der lakeien tot zijnen gezel, ‘in minder dan drie uren tijds hebben wij de zes uren gaans afgelegd; daaraan ziet men wat de haver en de zweep vermag.’
Het rijtuig hield stil. De lakei trok eenen zwaren poortsleutel uit den zak van zijnen gegalonneerden jas, en sprong naar beneden.
De jonkvrouw van Oosterwei had ook de gesloten poort en de toegeloken vensterblinden van hare doode woning bemerkt; zij slaakte eenen diepen zucht en daarop rolde het rijtuig statig door de met marmer gevloerde ingangpoort van het prachtig heerenhuis.
Terwijl de paarden peisterden, aten de knechten een stuk uit den van het landgoed medegebrachten knapzak,
| |
| |
en jonkvrouw Christine verkwikte zich intusschen met een glas Rhijnwijn en een beschuit. Zij had order gegeven om tegen drie en een kwart in het Spanjaard kasteel bij mevrouw Van Griffelen te zijn.
Het was van de dienstvaardige mevrouw Van Griffelen, die de gansche stad en ook menig familiegeheim kende, dat jonkvrouw Christine wilde weten, wie Alfons was, waar hij geboren en opgevoed was, met wie hij omging, en, zoo mogelijk, hoe zwaar hij wel woog in de balans der zedelijke verdiensten.
Na eenen hartelijken handdruk gewisseld te hebben, begon de jonkvrouw van Oosterwei hare vriendin de reden van haar bezoek uit te leggen; en mevrouw Van Griffelen, die de zaken der familie kende, was dadelijk op de hoogte van den toestand.
‘Morgen avond zal alles opgeklaard zijn’ verzekerde de oude dame: ‘en nu mijne lieve,’ ging zij voort, ‘hoe is het met de zaken van het hart.’
‘Alles is voorbij,’ antwoordde Christine met zuur zoeten glimlach: ‘ik heb mijne laatste hoop zien wegsterven.’
‘Ik meende nogtans, dat het met den jongenheer van het Krekelhof zou doorgaan. 't Is spijtig,’ zei de oude.
‘Ik heb mij in hem bedrogen,’ sprak de jonkvrouw, die tegen mevrouw Van Griffelen met open kaarten speelde. ‘In de jeugd bedriegen wij ons nooit over de gevoelens des mans, ten onzen opzigte; in mijne jaren is dit het geval niet meer; op dit punt worden wij hoe ouder hoe botter. Ik meende dat mijnheer Germanes een van die
| |
| |
verstandige jonkmans was, die fortuin en maatschappelijken rang weten te waarderen, en geene rekenschap houden van de geboorteakte eener nog schoone vrouw. Ik meende dit te meer, omdat hij op eene zeer eenvoudige wijze in den buiten is opgevoed. IJdele hoop: 't is ook al eene oude vleeschklomp met een jong hart. Ik weet, mijne lieve mevrouw,’ vervolgde Christine beschaamd, ‘dat ik u te vergeefs zou pogen wijs te maken, dat ik vast besloten heb, van mij voortaan aan geenen man, wie hij ook zijn moge, meer gelegen te laten; en nogtans is dit de zuivere waarheid. Ik heb met het verleden afgebroken.’
‘Wezentlijk!’ vroeg de oude dame.
‘Oprecht,’ antwoordde jonkvrouw Christine.
‘Dan is er u, indien ge verstandig zult zijn, nog veel geluk beschoren,’ bemerkte de oude raadgeefster. ‘In uwe omstandigheden, dat is te zeggen als men met het oude leven afgebroken heeft, vormt men zich een nieuw bestaan; men breekt eenigzins met de meeste oude betrekkingen af. Ik zeg eenigzins, omdat de beproefde vrienden altoos vrienden blijven; en beweegt zich in eenen nieuwen kring. Zie, lieve Christine, ik wil tot u spreken als of ge mijne dochter waart. Indien gij waarlijk nog schoone dagen en eene gelukkige grijsheid wilt beleven, moet gij u, niet naar den schijn, maar in der waarheid met uwe familie verzoenen. Naar mate dat de driften beginnen te zwijgen, verheft de plicht luider de stem; wanneer de toekomst voor den afgeleefden mensch wegzinkt, daagt het verleden
| |
| |
in verhelderden glans op; bij de verdwijning der stoffelijke kracht, verteedert het gevoel; dat gevoel voert ons terug in het verleden en het ontwaakt geweten toovert dan dikwijls tooneelen voor onzen geest, die wij vruchteloos pogen te ontvluchten. Rimpel zoo het voorhoofd niet, mijne lieve,’ zoo onderbrak de oude dame plots zich zelve: ‘ik spreek als vrouw van ondervinding, en geenzins met het oogmerk van u te kwetsen; en nu ik u eene der grootste zedelijke kwalen des ouderdoms heb aangetoond, wil ik u ook het middel aantoonen, om die ziele-krankheid te bestrijden.’
‘Die zedeprekerij misstaat u,’ spotte Christine, en zij legde den klemtoon op het woordje u, dat klonk als eene beschuldiging.
‘Het antwoord der jonkvrouw is een bewijs dat ik competent ben,’ sprak mevrouw Van Griffelen, zonder de minste bitterheid over de zinspeling te laten blijken.
‘Kom aan, zeg mij,’ ging ze lachend voort, ‘of ik verre mis ben, wanneer ik zeg, dat de informatie over dien mijnheer Van Hove voortspruit uit uwe vrees voor een aanval van wege uwe familie over die fameuse codicil.’
‘Ik weet, dat uw gebied zich ver uitstrekt, dat gij met veel verholen dingen bekend zijt; maar dat gij in mijn hart, in mijne gedachten leest, dat grenst toch aan het bovennatuurlijke,’ zei de jonkvrouw van Oosterwei.
Mevrouw Van Griffelen schokschouderde.
‘Laat ons die zaak van daag eens afhaspelen,’ zegde zij: ‘ik kom terug op mijn reddingsmiddel: Voorheen
| |
| |
scheen de vrees waarvan ik daar even sprak, u slechts een klein vlekje in den hemel der toekomst; er zullen zelfs oogenblikken geweest zijn, op welke dit gewigtig punt u uwe aandacht onwaardig scheen. Het geluk, en zelfs het schijngeluk, verwekt een soort van dronkenschap, maar als de roes uitgeslapen en het geweten ontwaakt is, staat men sidderend en machteloos voor de vreeselijke wezentlijkheid. Gij moet de vlekken, die uwen levensloop besmeuren, uitwisschen, opdat uw geest zich zou verlustigen in de beschouwingen der heldere tafereelen uit uwe jeugd en uit uwe kindsheid. De ouderdom voert ons terug van waar wij vertrokken zijn; hij leidt ons in den schoot onzer familie. Gij moet met uwe bloedverwanten afrekenen, uw geweten reinigen en dan zal uwe grijsheid kommerloos zijn; dan zal uw ouderdom verheerlijkt worden door de liefde uwer verwanten, die uw omstralen zal, gelijk de dageraad van een nieuw onvergankelijk leven. Wee hem, die zich alleen bevindt in zijnen ouden dag.’
‘Met mij is het nog zoo ver niet gekomen,’ bemerkte Christine. ‘Ik vind u zoo veranderd ten mijnen opzichte, goede mevrouw, dat ik wel zou beginnen te twijfelen aan uwe vriendschap, aan uwe schier moederlijke belangstelling in mijn lot. Ik heb met de mannen, en niet met de wereld afgebroken. Ik kan mij nog vele jaren met al den luister omgeven, dien men voor geld koopt. Ik wil niet meer bemind, maar geëerbiedigd en gevreesd zijn, omdat ik machtig ben en rijk. De drift, die thans in mijn hart gloeit, is vreeselijk: ik wil mijne familie aan mijne
| |
| |
voeten zien, haar verpletteren als een nest ongedierte; mijn wraak moet de kroon zetten op mijn lang en nutteloos leven.’
‘En dan?’ vroeg de oude mevrouw.
‘Wat geeft mij het overige,’ was het antwoord.
‘Overmorgen zult gij de gevraagde inlichtingen bekomen,’ sprak nu de strenge raadgeefster. ‘Blijft mijne beste vriendin zoolang in de stad?’
‘Ik vertrek nog heden naar buiten: men moet daarniet bemerken hoe zeer ik er mij verveel.’
‘Ik zal u schrijven,’ zei de oude dame, en toen zij de hand der jonkvrouw had gegrepen, om haar vaarwel te zeggen, voegde zij er bij:
‘Denk nog eens aan hetgeen ik u gezegd heb. Het zou zoo schoon zijn: Helena en hare familie zouden rijk, en als dusdanig gevierd zijn; en gij zoudt nauwelijks het gemis van een millioen of daaromtrent gewaar worden.’
‘Zwijg toch,’ riep Christine, ‘het is Helena's dochter, die mijne laaste hoop heeft verbrijzeld: de jonge heer van 't Krekelhof bemint Klara Brabander.’
‘Arme jonkvrouw!’ zuchtte mevrouw Van Griffelen, en het verhoor was ten einde.
Twee dagen later ontving Christine van Oosterwei de gevraagde, zeer nauwkeurige inlichtingen over Alfons Van Hove, den beschermeling des voormaligen bestuurders van het weesgesticht.
|
|