| |
XIX.
Toen mevrouw Brabander en hare dochter met het opgenomen geld het kantoor van den notaris Blommaart hadden verlaten, verhaastten zij hare! stappen, in de hoop van bij tijds op de Koornmarkt te zijn, om met de diligencie huiswaarts te rijden. Tot hun groote spijt was het rijtuig reeds vertrokken; maar terwijl zij daar stonden te dralen, kwam er een ander openbaar rijtuig uit eene andere richting aangerold: de koets bleef stil en de eerste reiziger, die er uitstapte, was oom Van der Maere. De grijsaard had een reiszakje in de eene en zijn rietstok in de andere hand, en zonder rechts of links te kijken, stapte hij luchtig op langs den kant der Veldstraat.
‘Oom Van der Maere!’ riep Klara.
De oudolieslager keek om. ‘Wat geluk van u hier te ontmoeten,’ sprak hij; en hij zette zijnen reiszak neêr om de twee nichten de hand te drukken.
‘Ik was zoo ver te weeg naar uwen Hendrik,’ zegde hij, na dat men wederkeerig naar den staat der gezondheid en die der familie had vernomen. ‘De zaken staan goed, Helena,’ fluisterde hij veel zachter: ‘die mijnheer Alfons is een knappe kerel.’
| |
| |
De twee vrouwen volgden den ouden man, en weldra hadden zij de woning van den student bereikt.
Het dienstmeisje dat de deur ontsloot lachte den grijsaard vriendelijk toe, ten blijke dat hij daar goed bekend was; en toen kwam de dame des huizes aangesneld, met eenen deursleutel in de hand.
‘Mijnheer Brabander is niet te huis,’ zegde zij, ‘hoewel hij u te verwachten was, hij is voor zaken uit en zal morgen ochtend terug zijn. Doe intusschen alsof gij te huis waart.’ En zij gaf den ouden heer den sleutel van Hendrik's kamer.
Mijnheer Van der Maere stelde de gedienstige dame des huizes zijne twee nichten als de moeder en de zuster van haren inwoner voor, en toen gingen de drie bezoekers naar boven.
De bewoners van het fatsoenlijk huis waar Hendrik verbleef, hadden zijne afwezigheid te baat genomen, om zijne kamer te verluchten en te kuischen. De planken vloer was helder geschuurd, de loopers waren uitgeklopt, nergens was er een stofje te zien. Op het bed lagen frischgewassen slaaplakens, er waren hagelblanke overtrekjes over de oorkussens gedaan, en de vensters stonden nog open.
‘Wat is het hier behagelijk,’ zeide de moeder; ‘Hendrik zal het hier goed hebben bij zulke nette menschen.’
‘Zeker,’ zei Van der Maere, ‘en hij is tevreden ook: hij is er wel gediend en de tafel is goed.’
Nauwelijks hadden moeder en dochter den tijd gehad van Hendrik's kamer te monsteren, of zij hoorden iemand
| |
| |
met luchten tred de trappen opkomen. De deur vloog open en daar stond Alfons; de advocaat te weeg was Van der Maere te verwachten, en wist op welk uur hij bij Hendrik, die afwezig was, zou aankomen.
‘Doet uwe manteltjes af, lieve nichten,’ zel de oom; ‘wij hebben veel te bepraten; en vermits Hendrik afwezig is, kunt gij nergens beter uwen intrek nemen dan hier: het bed ligt gereed gedekt.’
De vrouwen vonden dat de oude man gelijk had.
‘Indien gij iets wilt gebruiken, het zijn hier zulke gedienstige menschen’ ging de grijsaard voort: ‘ik eet hier tegenwoordig tweemaal in de week.’
Helena bedankte. ‘Wij hebben bij den notaris het middagmaal genomen,’ zegde zij.
Iedereen nam plaats bij de tafel, die in het midden der kamer stond, en onder het voorzitterschap van oom Van der Maere werd er eene conferentie geopend.
De grijsaard nam eerst het woord, om zijne nicht Helena hare belangen nog eens voor te houden; en daarop begon Alfons den toestand van jonkvrouw Christine tegenover hare familie af te schilderen; en om de steeds wankelende mevrouw Brabander tot een vast besluit te brengen, haalde hij niet alleen daadzaken aan, maar toonde met een buitengewoon talent al de drijfveeren der handelingen zoowel van Bernard als van Christine van Santbergen. Wanneer men Alfons hoorde, zou men gezegd hebben, dat de begaafde jongeling bij elke gebeurtenis tegenwoordig was geweest; dat hij in de harten van Bernard en Christine had gelezen, zoo logiek waren zijne
| |
| |
bemerkingen, zoo klaar waren zijne bewijzen. Hij haalde het opstel der codicil te voorschijn, las de namen die in potlood op het bijgevoegd briefje geschreven stonden en toen hij aldus, van aan den verkoop van Oosterwei door Helena's vader te beginnen, een helder licht over de gansche zaak had verspreid, gaf hij het adres der vier getuigen op, die op het bijvoegsel van het testament hadden geteekend.
‘Het eenig bewijsstuk dat ons nog ontbreekt, is de kopij der verkoopacte van het landgoed, en die is Hendrik naar het Krekelhof gaan halen. Ik heb dat stuk alleen noodig als bewijs,’ sprak hij glimlachend, ‘vermits het geheugen van mijnheer Van der Maere, die mij alles uitgelegd heeft, als eene levende kopij van het belangrijk stuk kan beschouwd worden. Van die kopij zal echter geen gebruik gemaakt worden, ten ware dat de jonkvrouw hardnekkig uwe rechten bleef loochenen.’
Bij die laatste woorden had de jongeling zich tot mevrouw Brabander gewend, die bleek als een lijk in haren zetel zat te sidderen.
‘Zijt gij overtuigd, mevrouw, dat uwe zaak klaaren rechtvaardig is?’ vroeg hij eindelijk.
‘Dat zij rechtvaardig is, weet ik,’ sprak de weduwe met zwakke stem, ‘maar nooit heeft ze mij zoo klaar geschenen. Indien mijne tante u zoo hoorde redeneren, zij zou tot inkeer komen.’
‘Wat! tot inkeer komen,’ riep de oude Van der Maere. ‘Wat zou ze! Ze zou u weêr eene aalmoes willen
| |
| |
geven; u schoone beloften doen; u een schoon vooruitzigt toonen op hare erfenis, waar gij nooit een duit van zoudt zien. Alles zou zij willen afstaan, uitgenomen hetgene wat u toekomt.
‘Oom zegt de waarheid,’ bemerkte Klara; ‘en aalmoezen begeeren wij niet. Wij hebben het briefje van achtduizend franken bij ons; moeder zal het mijnheer Van Hove in bewaring laten, om bij tijd en stond terug te geven.’
‘Zoudt gij tante dadelijk voor den rechter roepen?’ vroeg mevrouw Brabander, die geenen uitvlucht meer zag om de botsing te ontkomen. ‘Bedenk toch, dat de naam der van Santbergen hierdoor aan de schandpaal komt,’ zuchtte zij.
‘Tut! tut! alles is persoonlijk,’ zei de oom.
‘Mevrouw heeft gelijk,’ bemerkte Alfons, ‘ermoeten vooraf vredelievende middelen gebruikt worden. Niet alleen zou jonkvrouw Christine zich over eene zware misdaad voor de rechtbank te verontschuldigen hebben, maar ook de nagedachtenis van jonker Bernard zou ten slotte geschandvlekt moeten worden, wegens den verkoop op rémeré in verband met zijne oppervoogdij.
‘Mijn arme oom,’ snikte Helena, want de goede weduwe was aan het weenen geraakt; ‘mijn arme, lieve oom Bernard.’
‘Recht is recht,’ zei Klara, ‘gij moet toch denken dat gij kinderen hebt.’
‘O ik weet het,’ riep de bedrukte vrouw: ‘ik weet welke last, welke verplichtingen op mij wegen;
| |
| |
en ik gevoel dit allemaal dubbel, sedert de notaris Blommaart mij daar even op zulk eene verpletterende wijze de les heeft opgespeld, over de verbruiking van ons kapitaal.’
‘Wij spelen alles of niets,’ zei Klara, ‘heeft tante Christine recht, dat zij zich verdedige.’
‘Ik wil geene hinderpaal zijn van uw geluk, mijn kind,’ snikte de moeder, ik heb het recht niet van u arm te maken; ach! de toekomst, die de brave Blommaart mij daareven voorspeld heeft, is verschrikkelijk, indien ik mij zelve niet overwin. De notaris is ook voor het proces; hij ook is een verdediger van het familieregt.’
‘'t Zal gaan, 't zal gaan,’ zei van der Maere.
‘Waarom vindt gij oom Bernard plichtig?’ vroeg de weduwe naar Alfons opkijkend; ‘ik heb dit tot nu toe niet goed begrepen.’
‘Zeg niet willen begrijpen,’ riep van der Maere, ‘ik heb het wel honderdmaal uiteengelegd.’
‘Waarom?’ antwoordde Alfons met zijne zachte doordringende stem: ‘omdat hij de heilige zending van het voogdijschap miskend heeft, omdat hij de wees heeft verdrukt en zich op eene onrechtvaardige wijze hare goederen heeft toegeëigend. Ik zal duidelijk pogen te zijn.
‘Uw heer vader verkocht het landgoed Oosterwei aan zijnen broeder Bernard, voor de som van twintig duizend brabantsche guldens, op een réméré van tien jaren, dat is te zeggen, dat er hem tien jaren tijds werden vergund, om het goed terug te nemen. Hadde de dood den verkooper niet verrast, dan hadde hij natuur- | |
| |
lijk een uiterste middel gebruikt om het goed te lossen; want er bestond geene evenredigheid tusschen den koopprijs en de waarde van het goed.
‘Bij de dood des verkoopers moesten er voogden aangesteld worden, en wie werd er tot voogd verkozen? De kooper, jonker Bernard van Santbergen. De eerste plicht van den voogd was, van met toestemming des vrederechters eenig goed dat der wees behoorde te verkoopen, en de réméré aan te zuiveren.’
‘En dan waart gij rijk geweest, Helena, schatrijk’ onderbrak Van der Maere.
‘En wat is er integendeel gebeurd?’ vervolgde Alfons; ‘Bernard van Santbergen houdt den koop verholen en palmt het goed in.’
‘Dat is allemaal de schuld van tante Christine,’ zei de weduwe.
‘Daar hoeven wij geen acht op te geven,’ antwoordde de student: ‘onze taak bestaat in daadzaken vast te stellen en bewijzen te leveren dat gij gekrenkt zijt in uwe belangen, in uw recht.’
De weduwe gaf toe. Zij kon niet verder, zij was overmand en overtuigd.
‘Mijnheer Van den Hove,’ zoo sprak zij Alfons aan, ‘ik weet dat gij goed en vredelievend zijt; en ook op uwe voorzichtigheid durf ik staat maken. Ik geef u volmacht om in mijnen naam te handelen; maar behandel, om de liefde Gods, mijne arme tante niet te hard!
‘Moet die volmacht niet geschreven worden?’ vroeg Van der Maere.
| |
| |
‘Neen, later,’ antwoordde Alfons hoofdschuddend: ‘zoo lang wij buiten het bereik der rechtbank blijven, is het woord van mevrouw voldoende. Binnen zes weken hoop ik advocaat te wezen, en eerst dan treed ik in onderhandeling met de jonkvrouw van Oosterwei.’
Wanneer alles dus vastgesteld was, bleven de vrienden nog langen tijd over dingen van anderen aard spreken: de advocaat en de oude oom begrepen, dat zij de weduwe op een ander onderwerp moesten brengen, want uit de overspanning, die eene al te lang gerokken redenering te weeg brengt, zou er weêr twijfel voor de zwakke, altoos naar barmhartigheid overhellende vrouw geboren worden. Er werd dus luchtop geklapt. Oom Van der Maere vertelde anecdoten; Alfons studentengrappen; en zoo werd het vrij laat eer het gezelschap afscheid nam. De dames bleven op Hendriks kamer vernachten; Alfons bragt den ouden heer naar zijn hotel, en trok eindelijk voldaan over het onderhoud met mevrouw Brabander, en nog meer over de liefdevolle blikken, die Klara hem had toegestuurd, naar zijne nederige woning, bij den verkensslachter, op de Lindelei.
's Anderdaags 's morgens, toen moeder en dochter nog aan de koffijtafel zaten, kwam Hendrik de trappen opgevlogen. De goede jongen was met de ochtend-diligence aangeland; hij had het papier in quaestie in den zak, en daar men hem beneden gezegd had wie er op zijn kamer verbleef, was hij op twee trappen gelijk naar boven geklommen.
Helena las de kopij van den verkoopakt, die de oude
| |
| |
heer van het Krekelhof met veel liefde aan haren zoon had gegeven. De oude Alexander had hem die ter bewaring gelaten, om, indien er iets voorviel, - want Helena's vader had gelijk een voorgevoel van zijne dood, had de grijze Germanes gezegd, - er gebruik van te maken ten voordeele van zijn kind. ‘Nu, mijn kind,’ had de oude heer van het Krekelhof verder tot Hendrik gezegd: ‘zie dat gij een verstandig gebruik van dit papier maakt. Uw vader heeft veel te lang gewacht om de rechten uwer moeder te doen gelden. Ik heb het hem nogtans genoeg laten verstaan.’
Na de lezing van den akt sprak de weduwe tot hare kinderen: ‘Al mijne vrees is verdwenen: oom Van der Maere heeft mij altoos de waarheid voorgehouden. De woorden van Alfons en de lezing van dit schrift heffen den laatsten twijfel op: ik ben in der waarheid de eigenares van Oosterwei. Mocht tante Christine nu begrijpen dat ik haar nog altoos liefheb, en niets anders voor haar betracht dan rust en geluk. Mocht de stap dien wij gaan wagen geene verwijdering maar eene toenadering veroorzaken, en de uitgedoofde familieliefde weder opbeuren door wederzijdsche toegevendheid.’
‘Wij zouden haar eeren en beminnen,’ zei Hendrik.
‘Och!’ zei Klara, ‘dat ware te veel geluk.’
Oom Van der Maere kwam zijne nicht nog eens goeden dag zeggen. De oude man was gelijk uitzinnig vanblijdschap, omdat de zaken zulk eene gelukkige wending namen.
‘Wat zal mijne vrouw, wat zal mijne goede Annemie
| |
| |
zeggen, als zij hoort dat de klos uit de war geraakt,’ juichte hij. ‘Hoor, mijn jongen,’ zegde hij, Alfons, die ook gekomen was om afscheid te nemen, vriendelijk op den schouder kloppend: ‘hoor, mijn jongen, wanneer gij met mijn nichtje Klara trouwt, moet gij mij op uwe bruiloftsreis komen bezoeken. Gij moet kennis maken met mijne Annemie; en dan zult gij moeten bekennen, dat er in Vlaanderen nog vrouwen zijn met mannelijk verstand en een engelenhart.’
Alfons nam de uitnoodiging lachend aan, Klara lachte ook, en toen deden de drie mannen de dames uitgeleide naar de diligence, die gereed stond te vertrekken.
|
|