| |
XVIII.
De stralen der morgenzon flikkerden en dansten vroolijk op het landgoed Oosterwei waar eene buitengewone drukte heerschte. Uit de schoorsteenpijp langs den noorderkant boven de keuken steeg eene rookkolom, die gestadig aangeblazen als een vederbos bleef wapperen. Op het voorhof liepen de knechten heen en weêr en de meiden in het woonhuis vlogen met alle soorten van lekkere eetwaren naar de keuken, waar de oud-kamenier, Victoria, die thans met het huiselijk bestuur was gelast, zoo veel verschillige orders aan hare onderhoo- | |
| |
rigen gaf, als er dagen in het jaar zijn, en misschien nog meer. De oude jufvrouw stoorde er zich niet aan, dat het jonge dienstpersoneel haar toevoegde: Is het wel der moeite waard, van zoo veel bestel te maken voor een enkelen tafelgast, voor dien mijnheer Fernand van het Krekelhof, die zich te huis met veel minder moet behelpen?
‘De jonkvrouw wil het zoo,’ antwoordde de verkleefde Victoria, ‘en wat zij wil is voor ons eene wet.’
‘Het is jammer, dat haar wil ook geene wet is voor mijnheer Fernand,’ antwoordde een zeer jong keukenmeisje, eene kleine blonde met een schalk gezicht. ‘Ik geloof dat die heer ons oudje voor den gek houdt.’
‘Meisje! meisje!’ sprak de huisbestuurster berispend, ‘met zoo iets uit te brengen raakt zelfs de knapste haren dienst kwijt.’
De kleine haalde de schouders op, doch eer zij het snedig antwoord dat op hare lippen lag kon uitbrengen, stak een der knechten, de tafelknecht, die wel eens voor ceremoniemeester diende, de deur open.
De jongen, die in galalivrei was, trok een ernstig gezicht. ‘St! st!’ zegde hij, ‘ik hoor de jonkvrouw naar beneden komen.’
De dienstmeiden bekeken elkander, glimlachten eens en daarop werd het zoo stil, dat men niets hoorde dan het gezucht van den handblaasbalg in de gloeiende boschkolen, het gesis der bradende vogelen in de kachelovens en het gekrijsch van het draaispit.
Vijf spotachtige gezichtjes keken door de deurspleet,
| |
| |
om de schoone meesteres de trappen te zien afdalen; vijf gezichtjes die aanstonds eene uitdrukking van verbazing aannamen, toen de jonkvrouw verscheen, want Christine was dien morgen schooner dan men haar ooit had aanschouwd.
‘Al boter aan de galg, 't zal toch niet lukken,’ zei de schalke blonde meid.
Van in de breede keukendeur hoorden de dienstboden het appelgroenkleurige zijden kleed der jonkvrouw ruischend over het smyrnas tapijt in de zaal slepen, en zelfs het spotzuchtige keukenmeisje moest bekennen, dat hare meesteres dien morgen buitengewoon schoon was. Hare blonde krullen kronkelden zoo natuurlijk als waren zij op haar hoofd gewassen, haar klein kanten mutsje, dat noch door bloemen noch door linten was ontsierd, was onder de kin zoo kunstig vastgestrikt, dat de kanten snoeren de verwoestingen overlommerden, die de tijd aan haren hals had toegebragt en de kanten lobben die tot tegen de hand uit hare mouwen hingen, verborgen met eene bevallige zedigheid de, om de waarheid te zeggen, wat al te magere voorarmen.
In de pronkzaal, die uitzicht op het voorhof had, wandelde de jonkvrouw van de eene vensternis naar de andere om de prachtige bloemtuilen te bewonderen, die in albasten vazen voor de ramen pronkten, en dan begaf zij zich naar haren zetel, om in afwachting van zijne komst ongestoord aan den geliefden te denken.
Gedurende eenige minuten had de jonkvrouw met gesloten oogen en het hoofd op de hand geleund, zitten
| |
| |
mijmeren, wanneer het elf ure op de pendule begon te slaan. Bij den eersten bons rees zij op en hare blikken drongen tusschen de kostbare gordijnen door de vensterruiten in de richting der hofpoort.
De jonge heer van het Krekelhof liet zich niet wachten. Naauwelijks zweeg het uurwerk op de schouwplaat, of men hoorde het gerammel van mijnheer Fernand's tilbury; een stalknecht kwam toegesneld om de teugels van het paard te nemen, en dadelijk sprong mijnheer Germanes naar beneden.
De jonkvrouw, die den bezoeker bespiedde, rimpelde onwillekeurig het voorhoofd.
‘Wie heeft er ooit iets zoo onbetamelijk gezien?’ dacht zij, ‘hij is waarachtig in het grijs gelijk hij alle dagen in het dorp rondfladdert, en hij heeft zijnen strooien hoed op. Wat zal ik aan dien landjonker te verbeteren hebben.’
Indien de jonkvrouw zich meer in de nabijheid van Fernand bevonden had, dan zou zij nog andere dingen bemerkt hebben. Zijn linnen was niet frisch en in plaats van zijne verlakte laarzen had hij een paar rijgschoenen aan.
Christine zag haren lieveling den stoep opsnellen en zij hoorde zijne stem in de voorzaal.
‘Is er volk, Bruno?’ vroeg hij den stalknecht, die fier als een paauw, omdat hij zijnen met goud geboorden jas aan had, op de komst van den bezoeker stond te wachten. ‘Indien de jonkvrouw belet heeft....
‘In het geheel niet,’ antwoordde Bruno, terwijl hij een paar eerbiedige buigingen maakte.
| |
| |
Gerustgesteld door dit antwoord snelde Fernand vooruit in de richting der gezelschapskamer waar Christine hem gewoonlijk ontving.
‘Langs hier als ik u bidden mag,’ zei de ceremonie meester, ‘de jonkvrouw van Oosterwei verwacht mijnheer Germanes van het Krekelhof in de groote zaal.’
Fernand glimlachte, omdat hij zoo onverwachts zijnen vollen titel kreeg, en toch bleef zijn hart beklemd, want hetgeen hij de jonkvrouw te zeggen had, was van het grootste belang.
De knecht sloeg de vleugeldeuren der pronkzaal open en sprak:
‘Mijnheer Germanes van het Krekelhof.’
De jonkvrouw stond op en ging den man dien zij met ongeduld had verbeid, een paar schreden te gemoet.
Mijnheer Fernand was als bedwelmd door de verrassing. Die prachtig met bloemen getooide zaal, waarin de morgenzon schitterde, het buitengewoon toilet der jonkvrouw, de galalivrei van den tafelknecht hadden de anders zoo koenen jonkman in verslagenheid gebracht, en het was bijna stotterend dat hij zegde:
‘Doe ik de jonkvrouw waarlijk geen belet?’
Christine stak hem de hand toe en wees hem eenen zetel aan die tegenover den haren stond. Die stottering, die schuchterheid, die men slechts bij onervaren vindt, beviel haar. Zij schonk volgens haar den jongen heer van het Krekelhof eene nieuwejeugd, eene schier maagdelijke beminnelijkheid.
Hij sloeg eenen oogenblik de oogen neder, doch wan- | |
| |
neer hij weder het hoofd verhief, was de blik, dien hij in het oog der jonkvrouw vestte, helder en vast.
‘Jonkvrouw van Oosterwei,’ sprak hij ditmaal met heldere stem, ‘de dienst, dien ik van uwe vriendschap durf verwachten, is van het grootste gewicht. Van u zal welligt het geluk of het ongeluk mijns levens afhangen.’
‘De dienst,’ herhaalde Christine inwendig, en de beteekenis van dat woord vergrootte de achterdocht die haar was overvallen, toen zij Fernand in het grijs en met eenen strooihoed op het hoofd zag aankomen.
‘Ik zal u met geene lange inleiding plagen, mijne waarde jonkvrouw,’ zei de jonge heer, en zich bemoedigende ging hij voort:
‘Sedert lang bemin ik uwe nicht Klara Brabander met eene innige verborgen liefde, die ik te vergeefs heb bekampt. Nooit heb ik het aan haar durven verklaren en nog minder dorst ik er hare moeder kennis van geven... Wat overkomt u,’ zoo onderbrak de jongman plotseling zijne verklaring. De lippen der jonkvrouw werden zoo bleek als ware haar mond met wit lint geboord; hare oogen draaiden, en zij zonk bewusteloos met het hoofd achterover in haren zetel.
‘'t Zijn de bloemen,’ riep Fernand, terwijl hij naar een der vensterramen snelde: ‘de geur der bloemen is doodelijk. Ik ben ook een weinig bedwelmd geweest.’
Mijnheer Fernand zocht te vergeefs naar den knoop van het schroefijzer, waar hij het raam kon mede opendraaijen, en moest eindelijk tegen dank de zaaldeur openen en om hulp roepen.
| |
| |
De tafelknecht en de kamenier kwamen te gelijkertijd aangesneld. De eerste droeg de bloemvazen uit de zaal en opende het venster, terwijl de laatste hare meesteres poogde te doen bijkomen, door het inademen van een geurend vocht, dat de rijke dames meest altijd in haar bereik hebben.
De kamenier zat voor den zetel der jonkvrouw op de knieën, om hare meesteres te gemakkelijker hulp te kunnen bieden; en in zijne ontsteltenis was de goede mijnheer Fernand ook nevens het dienstmeisje nedergezonken, om de wezenstrekken der jonkvrouw te bespieden, om gade te slaan of hare lippen zich niet bewogen, of hare oogleden zich niet ontsloten, of het leven niet terugkeerde in het beweegloos lichaam.
‘Indien ik een photograaf ware, zij stonden er alle drie op,’ fluisterde het blonde keukenmeisje tot de schommelmeid, die beide van achter een deurvoorhangsel den zonderlingen groep stonden te beloeren. ‘Een bekoorlijk drietal, he! heb ik het u niet gezegd, meisje lief, dat het al boter aan de galg was? Die mijnheer geeft zooveel om onze jonkvrouw als ik om den deurwachter van 't Kerkhof.’ En de ondeugende meid liep naar de keuken om uit te lachen.
Ondertusschen kwam de jonkvrouw tot bewustzijn. Haar eerste blik viel op mijnheer Fernand, maar dadelijk liet zij de oogleden weer nedervallen, als kon zij zijn gezicht niet verdragen.
De jonge heer van het Krekelhof verliet echter de plaats niet waar hij post had gevat, hoewel hij over- | |
| |
tuigd meende te zijn, dat hij dien dag zijne verklaring niet zou kunnen voortzetten. De zachtzinnige man bezat een te rein medelijdend hart, om in zulk een oogenblik aan zich zelven te kunnen denken. De angst, die zich op zijn gelaat afteekende, kwam voort uit zijne bekommernis over der jonkvrouwes toestand; op dien oogenblik behoorde hij geheel en al de arme lijderes; zelfs Klara was in dien stond van verwarring vergeten.
Allengskens begonnen de lippen der jonkvrouw te verpurperen; hare borst golfde op en neer, en men kon duidelijk bemerken dat zij tot bewustzijn gekomen was. Zij bleef echter sprakeloos en als in gedachten verslonden met het hoofd tegen de leuning van den zetel liggen.
Plots huiverde zij. Hare oogen ontsloten zich, zij schenen vlammen te schieten; en, gelijk de leeuwin hare manen schudt, schudde zij den blonden krullekop.
Hare stem was echter in tegenstrijd met die gebaren van inwendige woede; zij sidderde wel een weinig, maar zij klonk toch zacht; iets waaruit een fijner menschenkenner dan mijnheer Fernand hadde kunnen opmaken, dat de jonkvrouw haren zieleschok reeds had overmeesterd, en in staat was van zich zelve te beheerschen.
‘Ga heen, Mimi, gebood zij de kamenier, ‘ik ben gansch hersteld; en zeg in de keuken dat men pront om twee ure het middagmaal opdiene.’
Toen de jonkvrouw met mijnheer Fernand alleen bleef, schudde zij weêr de golvende lokken, doch er was geen schijn van woede in die beweging meer en er lag zelfs een glimlach om haren mond.
| |
| |
‘Mijnheer Germanes,’ zoo begon zij hare wederspraak, ‘mijnheer Germanes, ik heb medelijden met u; de zaak waarover gij mij onderhieldet, op een oogenblik dat de bloemen.... Ik ben toch zoo zenuwachtig,’ zegde zij als tusschenwerpsel; ‘nu, die zaak in quaestie is eene onmogelijkheid. Hoe kan een man van uwen ouderdom veronderstellen, dat een jong, schoon en verstandig meisje als mijne nicht Klara, zich aan iemand gelijk mijnen vriend, mijnheer Fernand van het Krekelhof, zou gelegen laten liggen?’
De jonge heer Germanes meende ook een woordje te uiten.
‘Pardon, mijn lieve mijnheer Fernand, ik weet wat gij wilt zeggen: laat mij uitspreken, als het u belieft,’ zei Christine. ‘Gij wilt zeggen, dat dit nog meer gebeurt. Ja, zeker, ik heb oude jongmans gekend, die hun droog hart en hunne dorre hand aan schoone kinderen van achttien of twintig jaar schonken; maar dat waren geene dochters als mijne nicht Klara,’ zegde zij, sterk op het woord nicht drukkend; ‘het waren nietsbeduidende nufjes, die op schoone kleederen en andere nietigheden gesteld waren, en die geen ander vernuft bezaten, dan dit van haren ouden heer wat blauwe bloemekens op de mouw te spelden en verder haren gang te gaan. Ik had u nogtans gaarne van dienst in de zaak geweest, maar jonkvrouwen als mijne nicht Klara.... zie, mijnheer Germanes, ik heb u mijne vriendschap geschonken, dat is een bewijs dat ik uwe persoonlijke verdiensten erken, dat ik u hoog acht. En toch moet ik u mijne verwon- | |
| |
dering te kennen geven, dat gij, die bij mijnen neef Brabander verkeerdet’ en alweêr viel de klemtoon op het woord neef, niet hebt opgemerkt, dat Klara van in hare kindsheid haar hart heeft geschonken aan een ander kind: dat er vereeniging van geest, vereeniging van ziel bestaat tusschen haar en mijnheer Alfons van den Hove. Ik versta zelfs niet, hoe de doctor, die uw vriend was, u nooit van de voorloopige verloving van zijne dochter met den student gesproken heeft. Hij was er nogtans zoo fier op.
‘Ban Klara uit uw hoofd en uit uw hart, mijn goede heer,’ zegde zij, terwijl zij hem naar den schijn hartelijk de hand schudde: ‘tracht u te volharden tegen alle voorvallen, want in de maand September, na den afloop der examens, wordt Klara's bruiloft gevierd.
‘Geluk is meer dan goud en verstand,’ zoo nam jonkvrouw Christine weder het woord op, ‘en die advocaat te weeg zal alles te gelijk bezitten; hij is verstandig, hij had het geluk het hart mijner schoone nicht te verwerven, en Klara zal eenmaal magtig rijk zijn. Mijne nicht Helena heeft slechts vier kinderen, en mijne geheele fortuin komt hun toe. Daarenboven heb ik er al eens aan gedacht van Oosterwei aan Klara te legateren.’
Toen jonkvrouw Christine zoo in éénen adem al de gal van haar hart had uitgegoten, legde zij zich weêr als vermoeid tegen het zacht fluweel van haren zetel, en keek den ontstelden Fernand recht in het verbleekt gelaat.
‘Gij hebt mij daar harde waarheden gezegd, jonk- | |
| |
vrouw van Oosterwei,’ sprak de jonge heer van het Krekelhof,’ en ik ben er u dankbaar voor, want zij zullen mij eene vernedering sparen waar men in mijnen ouderdom zeer gevoelig aan is: de vernedering van afgewezen te worden. Ik ben wel meer opmerkzaam geweest jegens de jonge dame dan jegens elke andere, en heb haar zelfs eenmaal eene bloem aangeboden; ge weet wel die roos, welke gij mij op onze wandeling naar de hoeve van Oosterwei hadt geschonken, maar nooit deed ik haar eene verklaring.’
‘Ha!’ lachte de jonkvrouw, ‘ik herinner mij iets van die bloem; toen gij bij nicht Brabander in de zaal kwaamt was de roos verdwenen.’
Fernand knikte. ‘Juist, zegde hij, ‘doch ik denk niet dat zij daar eenige gevolgtrekkingen uit nam; eene bloem is maar eene bloem, al hechten de verliefden daar eene beteekenis aan. Ik mag het als een geluk beschouwen, van mij tot u te hebben gewend, om voorafgaandelijk uwe tusschenkomst in te roepen, omdat ik de macht ken, die gij op uwe familie uitoefent, omdat ik weet dat uw wil eene wet voor de Brabanders is.’
‘Hoe kan het anders, zei jonkvrouw Christine, ik heb hunne fortuin, ik heb hunne toekomst in handen.’
‘Indien de jonkvrouw nog iets ten mijnen voordeele wilde beproeven, verstoutte zich de verliefde jonkman te zeggen.
‘Verblinding! zei Christine, en zij haalde spottend de schouders op.
‘Hoor, mijn beste vriend,’ zegde zij, ‘ik wil u goeden
| |
| |
raad geven; ik ken uw toestand; gij leeft thans op het Krekelhof met uwen heer vader als twee kluizenaars; geheel uwe omgeving is vermuft: vermufte huisraad, vermufde muren, en wat weet ik al; voeg daarbij oude dienstboden op zokken met vermufde kleederen aan het lijf en roode randen aan de oogen. Neen, daar is niet aan te twijfelen, er ontbreekt u eene vrouw, die geheel uwe huishouding het onderste boven keert; en indien gij die verlangt, ben ik bereid u te helpen. Dus, sans rancune voor de eerste weigering?’ En weêr stak zij den ouden jongen hare hand toe.
‘Daar hebt gij jonkvrouw Henriette van Heverlée,’ zegde zij; ‘jonkvrouw Adeline van den Bosch; jonkvrouw Yolande van Halm; jonkvrouw Marianne van....’
‘Maar, om de liefde Gods, wie noemt gij daar,’ riep mijnheer Fernand ongeduldig; ‘die zijn allemaal wel veertig of er in. Hoe is het mogelijk, dat eene dame van ondervinding aldus oordeelt over het hart des mans.’
Eene dame van ondervinding! die woorden hadden jonkvrouw Christine gekwetst; maar desniettegenstaande verloor zij hare schijnbare goede luim niet. Zij was er op gesteld, om haren waren toestand niet alleen aan den jongen heer van het Krekelhof te verbergen, maar zij wilde ook haar huispersoneel bedriegen over de gesteltenis van haar hart. De beklaagbare Christine wist wel, dat iedereen begrepen had, dat zij mijnheer Germanes tot een huwelijk had trachten te verlokken. Mijnheer Fernand alleen had haar niet begrepen; en waarom? omdat geheel zijn hert vervuld was met zijne liefde voor
| |
| |
Klara; omdat hij als ware stom, doof en blind was voor al de aanlokkelijkheden, die van eene andere vrouw uitgingen.
Eene dame van ondervinding! dit verwijt ging haar als een schicht door het hart, en toch borst zij in eenen schaterlach uit; in eenen onbetaamden lach voor eene dame der groote wereld.
‘Eene dame van ondervinding, ja, dat ben ik,’ spotte zij, ‘en door ondervinding weet ik, hoe belachelijk de mannen van jaren zijn, die meenen dat zij eene jonge vrouw kunnen bekoren. Laat ons van iets anders spreken, beste vriend, vermits wij op dit punt elkander niet kunnen verstaan.’
Het geklingel der tafelbel, die de jonkvrouw en haren gast aan den disch riep, brak het gesprek af. Mijnheer Fernand bood de jonkvrouw zijnen arm, en weêr hoorde men Christine's zijden kleed over het tapijt ruischen; doch hoe het kwam, weet ik niet, maar in dat geruisch lag er thans een toon, dien de jonkvrouw des morgens niet had waargenomen; het was alsof de ruischende zijde de rouwtoonen wedergaf, die elken oogenblik uit haar ziel wilden losbreken.
Gedurende den maaltijd spraken Christine en hare vriend, in het bijzijn der tafelknechten over onverschillige, doch meest over vroolijke dingen. Er werd gelachen en geschertst, en eindelijk stelde de dame des huizes eenen heildronk in op de spoedige verloving van haren dischgenoot met de dame van zijn hart.
‘Al ons geluk is zelfbedrog,’ zegt de dichter; maar
| |
| |
ditmaal was de vroolijkheid der jonkvrouw ook zelfbedrog. Wanneer mijnheer Fernand het landgoed verlaten had, sloot zij zich in hare kamer op; en hier gaf hare verkropte smart, hare bittere teleurstelling zich lucht in toomelooze gramschap. Zij rukte of liever zij scheurde haar zijden kleed los: zij wierp haar kanten mutsje en hare blonde parijsche pruik, dat meesterstuk der kunst, gelijk mijnheer Ketelaar het calotje noemde, verre van zich af, en toen zij met een in frisch water gedoopt handdoek haar blanketsel had afgewasschen, ging ze voor den spiegel staan.
Nauwelijks had zij den blik op haar eigen gelaat geslagen, of hare woede bedaarde, en menigvuldige tranen rolden over hare wangen, gelijk de regendroppels nederstroomen uit de bezwangerde lucht, bij het vallen van den wind.
‘Arme Christine!’ snikte zij zich zelve toe, ‘arm door den hoogmoed misleid schepsel!’ wat zij verder zegde was onverstaanbaar; hare stem gaf geen geluid meer.
O nu was zij waarlijk schoon, die bedroefde oude vrouw, gelijk zij daar stond bij het spiegelglas, dat haar sedert zoo veel jaren een bedriegelijk beeld, eene geschilderde pop had voorgetooverd. Nu was zij schoon door den natuurlijken rijkdom des ouderdoms. De blanke haarvlechten, die zij door het wegrukken der calotte had ontbloot, lagen als eene zilveren kroon om haar breed voorhoofd, dat nog maar weinig gerimpeld was. De lijnen, die de tijd in haar welgevormd gelaat had
| |
| |
gegroefd, spraken van zielelijden en gaven eene uitdrukking aan haar wezen, dat er nog nooit een sterveling in had ontwaard. Ja, gelijk zij zich thans vertoonde, was zij waarlijk beminnenswaardig. Maar Christine begreep die schoonheid niet. Gelijk alle verdwaalden, vond zij, de schipbreukeling zonder kompas, het spoor niet dat naar de haven leidt. Voor haar was er geene hoop, geene levenszaligheid, geene toekomst meer.
Een vol uur bleef de jonkvrouw klagen en weenen. ‘Het is mijne schuld,’ jammerde zij, ‘waarom poogde ik eene hoogte te bereiken boven mijne macht? waarom bleef ik al de jaren mijner jeugd reikhalzen naar een huwelijk boven mijnen stand? waarom streefde ik naar eenen adellijken naam? Ik wilde gravin, of ten minste baronnes worden; en om dat doel te bereiken waren alle middelen mij goed. Waarom heb ik mijnen broeder misleid? waarom heb ik Helena bedrogen, mijn geweten besmeurd, mijne ziel aan den geldduivel geleverd?’ En de ongelukkige schaterlachte zoo vreeselijk en zoo luid, dat er de kamer van dreunde. ‘Waarom? om Christine van Oosterwei te heeten; om den eerlijken familienaam van Santbergen, nadat ik hem onteerd had, te mogen afleggen, om den naam van dit armoedig landgoedje aan te nemen; den naam van dit huis, waarin ik de laatste en de bitterste vernedering onderga; waarin ik na eene uiterste poging niet afgewezen, niet verstooten, maar als een onbruikbaar meubel beschouwd word, door dien landman, dien ik te vergeefs uit mijn hart zou pogen te bannen. Hadde ik in mijne eerste
| |
| |
jeugd die hooge vlucht niet genomen, misschien hadde een man van eer mij hand en hart geschonken; misschien ware ik eene trouwe echtgenoot, eene brave moeder geworden; misschien..... maar is het mijne schuld?’ zoo onderbrak zij plots in gramschap oprijzende zich zelve: is het de schuld mijner opvoeding niet? Waarom deed men mij gelijken tred houden met meisjes, die meenden dat zij edeler bloed en eene edeler ziel dan andere bezaten, omdat er ergens een oud parkement in het koffer hunner ouders lag.’
‘Wat zeg ik,’ riep zij eindelijk nog heviger opvliegend uit: ‘dat het de schuld mijner opvoeding is? neen, het is de schuld der maatschappij; de schuld van hare instellingen, die allen op valsche gronden rusten. Ja, de schuld der maatschappij, die van den zedelijken rijkdom in de standafteekening geene rekening houdt, en den goudgod met scepter en staf op de torenspits van haar bolwerk laat tronen. Ik heb gehandeld, gelijk duizenden in mijne plaats zouden gehandeld hebben; en toch heb ik mijn doel gemist. Nu is alles voorbij, voorbij! voorbij! Ach! mijne moeder, gij, het eenige schepsel dat mij ooit hebt bemind, waarom hebt gij mij toen ik nog in de wieg lag, begeven? Mijne broeders, waarom liet gij mij alleen?’ En de ongelukkige gaf zich aan eene toomelooze droefheid over; zij gevoelde niet dat er nog een wezen op aarde was, dat haar oprecht en teederlijk beminde; dat nog altoos verschooning vond voor hare misstappen, voor hare onrechtvaardigheid. Arme Christine, hadde zij de grootmoedig- | |
| |
heid van hare nicht Helena begrepen, bij haar hadde zij liefde en troost gezocht.
|
|